Parket bij de Hoge Raad, 10-11-2023, ECLI:NL:PHR:2023:934, 22/00852
Parket bij de Hoge Raad, 10-11-2023, ECLI:NL:PHR:2023:934, 22/00852
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 november 2023
- Datum publicatie
- 24 november 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:934
- Zaaknummer
- 22/00852
Inhoudsindicatie
Art. 3:42, 8:42, 8:74 en 8:78 Awb. Ten onrechte niet gehele gemeentelijke begroting overgelegd? Wettelijk vastgelegd openbaarmakingsregime voor de begroting? Vaststelling begroting besluit van algemene strekking? Belang bij cassatie bij schending van art. 8:42? Gevolgen van openbaarmaking van uitspraak pas nadat de uitspraken zijn bekendgemaakt?
De zaak gaat over leges die zijn geheven in verband met de aanvraag door belanghebbende van een paspoort. In het kader van het geschil of de zogenoemde opbrengstlimiet is overschreden, heeft belanghebbende gesteld dat de heffingsambtenaar heeft nagelaten de gehele begroting van de gemeente Groningen over te leggen.
Het Hof heeft geoordeeld dat die stelling feitelijke grondslag mist. Het Hof heeft verder de hogerberoepsgrond verworpen dat de Rechtbank in strijd met art. 8:78 Awb haar uitspraak pas openbaar heeft gemaakt nadat het een afschrift daarvan aan partijen is verzonden. Ook heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om de heffingsambtenaar op te dragen het griffierecht te vergoeden in het niet-ontvankelijk verklaarde beroep tegen het uitblijven van een tweede dwangsombesluit.
A-G Pauwels grijpt het cassatiemiddel II over de begroting aan om de kwestie in een breder verband te behandelen in de bijlage bij zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2023:1064 . Voor deze zaak is met name van belang of voor een gemeentelijke begroting een wettelijk vastgelegd openbaarmakingsregime geldt. Zo’n openbaarmakingsregime zou gelden indien de vaststelling van een dergelijke begroting een besluit van algemene strekking is, maar die vaststelling is niet zo’n besluit. Een verplichting tot openbaarmaking van een gemeentelijke begroting volgt evenmin uit de Gemeentewet of de Bekendmakingswet.
De A-G meent dat het oordeel van het Hof over het ontbreken van een feitelijke grondslag, hetzij getuigt van een onjuiste rechtsopvatting hetzij onbegrijpelijk is, aangezien slechts is vastgesteld dat de heffingsambtenaar de gemeentebegroting digitaal heeft doen toekomen aan belanghebbende (en niet ook aan de rechter). Cassatie kan volgens de A-G echter achterwege blijven omdat belanghebbende niet duidelijk maakt wat het belang is bij cassatie.
De A-G meent verder dat middel I terecht erover klaagt dat het Hof niet op begrijpelijke wijze is ingegaan op de klacht over het te laat openbaar maken van de uitspraak van de Rechtbank. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden, omdat belanghebbende niet is benadeeld door die latere openbaarmaking.
Ook middel III betreffende het griffierecht kan volgens de A-G niet tot cassatie leiden. Het stond de Rechtbank vrij om geen gebruik te maken van haar bevoegdheid om de heffingsambtenaar op te dragen het griffierecht te vergoeden.
De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00852
Datum 10 november 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Leges (Gemeentewet)
Nr. Gerechtshof 20/01001
Nr. Rechtbank LEE 20/172 en LEE 20/1770
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X] (belanghebbende)
tegen
het bestuur van het Noordelijk Belastingkantoor (het bestuur)
1 Inleiding en overzicht
Deze zaak hangt samen met de zaak met nr. 22/00849 van de echtgenote van belanghebbende, in welke zaak ik eveneens een conclusie neem. Belanghebbende en zijn echtgenote worden hierna ook wel aangehaald als ‘de man’ en ‘de vrouw’. Bij deze conclusie hoort een bijlage (de Bijlage).
De oorsprong van beide zaken is gelegen in leges die zijn geheven in verband met de aanvraag door zowel de vrouw als de man van een paspoort in 2018. De vrouw en de man hebben beroep ingesteld tegen de leges. Verder is beroep ingesteld tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar tegen een eerste dwangsombesluit (wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de leges) alsmede tegen het uitblijven van een tweede dwangsombesluit (wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen het eerste dwangsombesluit). Hoe dat eerste dwangsombesluit en de vervolgstappen procedureel geduid moeten worden, roept overigens vragen op, maar dit heb ik verder laten rusten (2.13-2.14). Hoe dan ook, de Rechtbank heeft de laatstgenoemde beroepen niet-ontvankelijk verklaard en heeft de beroepen betreffende de leges ongegrond verklaard.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de zogenoemde opbrengstlimiet is overschreden. Belanghebbende heeft in dat kader onder meer gesteld dat de heffingsambtenaar heeft nagelaten de gehele begroting van de gemeente Groningen (de gemeentebegroting) over te leggen op grond van art. 8:42 Awb. Het Hof heeft geoordeeld dat die stelling feitelijke grondslag mist (oordeel 1). Het Hof heeft verder de hogerberoepsgrond verworpen dat de Rechtbank in strijd met art. 8:78 Awb haar uitspraak pas openbaar heeft gemaakt nadat deze aan partijen is verzonden (oordeel 2). Ook heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om de heffingsambtenaar op te dragen het griffierecht te vergoeden in het niet-ontvankelijk verklaarde beroep tegen het uitblijven van een tweede dwangsombesluit (oordeel 3).
Belanghebbende heeft drie cassatiemiddelen voorgesteld die zijn gericht tegen deze oordelen. Middel I is gericht tegen oordeel 2, middel II tegen oordeel 1 en middel III tegen oordeel 3.
Het geschilpunt over het gestelde niet-overleggen van de gehele gemeentebegroting is de reden geweest om deze zaak te selecteren voor conclusie, zoals ik nader motiveer in punt 1.3 van de Bijlage. In de Bijlage ga ik in brede zin op de vraag of indien een begroting van een gemeente of een waterschap een op de zaak betrekking hebbend stuk is, het bestuursorgaan de begroting steeds moet toezenden aan de rechter op grond van art. 8:42 Awb, ook al is de begroting openbaar. Voor deze zaak is met name van belang het onderzoek of voor een gemeentelijke begroting een wettelijk vastgelegd openbaarmakingsregime geldt. Zo’n openbaarmakingsregime zou gelden indien de vaststelling van een dergelijke begroting een besluit van algemene strekking is als omschreven in art. 3:42 Awb, maar ik ben tot de conclusie gekomen dat die vaststelling niet zo’n besluit is. Een verplichting tot openbaarmaking van een gemeentelijke begroting heb ik evenmin aangetroffen in de Gemeentewet of in de Bekendmakingswet.
Onderdeel 4 van deze conclusie gaat in op middel I. De klacht dat het Hof niet op begrijpelijke wijze is ingegaan op de hogerberoepsgrond over het te laat openbaar maken van de uitspraak van de Rechtbank, is niet zonder grond (4.2). Het middel kan naar mijn mening echter niet tot cassatie leiden, omdat belanghebbende niet is benadeeld door de omstandigheid dat de uitspraak pas openbaar is gemaakt na verzending van de uitspraak aan partijen (4.3-4.9).
Onderdeel 5 behandelt middel II betreffende het niet-overleggen van de gehele gemeentebegroting. Een strikte lezing van de toelichting op het middel zou meebrengen dat het middel faalt, omdat de toelichting uitgaat van een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof (5.3-5.6), maar ik zou het middel ruimer willen opvatten. Ik begrijp het oordeel van het Hof zo dat de stelling over het niet-overleggen van de gemeentebegroting feitelijke grondslag mist, omdat de heffingsambtenaar de gemeentebegroting digitaal heeft doen toekomen aan belanghebbende. Ik meen dat dit oordeel hetzij getuigt van een onjuiste rechtsopvatting hetzij onbegrijpelijk is (5.10-5.12), omdat uit de redengeving niet volgt dat de gemeentebegroting is overgelegd (aan de bestuursrechter). Cassatie kan niet achterwege blijven op de grond dat de gemeentebegroting openbaar is en behoort te worden gemaakt op grond van een wettelijk vastgelegd openbaarmakingsregime, reeds omdat ik geen wettelijk voorschrift heb kunnen traceren waaruit een dergelijke openbaarmakingsverplichting volgt (5.14). Verder is de gemeentebegroting weliswaar te vinden op internet, maar uit de uitspraak van het Hof kan niet worden afgeleid dat het Hof er rekenschap van heeft gegeven dat voldaan is aan de strekking van art. 8:42 Awb (5.15). Cassatie kan naar mijn mening wel achterwege blijven omdat belanghebbende niet duidelijk maakt wat het belang is bij cassatie (5.16-5.18).
Middel III komt aan bod in onderdeel 6. Dit middel kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden. De Rechtbank heeft in dit geval beslist om geen gebruik te maken van haar bevoegdheid om het griffierecht te vergoeden. Dat stond de Rechtbank vrij en behoefde geen nadere motivering.
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Op 18 april 2018 hebben de vrouw en de man bezwaar gemaakt tegen leges van telkens € 34,61 die is geheven van ieder van hen in verband met de aanvraag van een paspoort. Bij uitspraak van 8 november 2019 heeft de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor (de heffingsambtenaar) de bezwaren ongegrond verklaard. De vrouw en de man hebben tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland (de Rechtbank).
De verzoeken om dwangsommen
Bij brief van 31 juli 2019 hebben de vrouw en de man bij de heffingsambtenaar erop aangedrongen uitspraak te doen op de bezwaren tegen de leges. Bij beschikking van 29 november 2019 heeft de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.442 vastgesteld (het eerste dwangsombesluit).
Op 7 januari 2020 hebben de vrouw en de man bezwaar gemaakt tegen het eerste dwangsombesluit. Bij brief van 24 februari 2020 hebben zij bij de heffingsambtenaar erop aangedrongen uitspraak te doen op dit bezwaar. Bij brief van 30 april 2020 hebben zij verder verzocht om een (tweede) dwangsom in verband met het uitblijven van de uitspraak op bezwaar betreffende het eerste dwangsombesluit.
Bij de Rechtbank hebben de vrouw en de man beroep ingesteld tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar. In verband met het uitblijven van die uitspraak op bezwaar hebben zij daarnaast beroep ingesteld tegen het uitblijven van een tweede dwangsombesluit.
Rechtbank Noord-Nederland 1
De Rechtbank heeft in één uitspraak beslist in de zaken van zowel de vrouw als de man. In die uitspraken beslist het op vier door de Rechtbank onderscheiden beroepen, te weten het beroep tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar tegen het eerste dwangsombesluit (20/1769), het beroep tegen het uitblijven van een tweede dwangsombesluit (20/1770), en twee beroepen betreffende de leges geheven van onderscheidenlijk de man (20/172) en de vrouw (20/2760). Verder heeft de Rechtbank de klachten tegen het eerste dwangsombesluit behandeld in het kader van de twee beroepen betreffende de leges. Die oordelen (in rov. 6.1-6.8) vermeld ik hier verder niet, omdat het geschil in cassatie niet ziet op dat eerste dwangsombesluit. Om dezelfde redenen laat ik onvermeld enige andere oordelen van de Rechtbank, zoals dat over de vergoeding van immateriële schade.
De Rechtbank heeft het beroep tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar tegen het eerste dwangsombesluit niet-ontvankelijk verklaard. Met toepassing van art. 4:19(1) Awb worden de bezwaren betreffende het eerste dwangsombesluit geacht deel uit te maken van het beroep betreffende de leges. Dit betekent dat het niet mogelijk is afzonderlijk bezwaar te maken tegen het eerste dwangsombesluit en dat de bezwaren daartegen niet-ontvankelijk zijn. Wel heeft de Rechtbank beslist dat het griffierecht dat is geheven voor dit beroep, moet worden vergoed aan de vrouw en de man omdat de heffingsambtenaar hen ten onrechte niet heeft gewezen op art. 4:19(1) Awb bij het nemen van het eerste dwangsombesluit. Ik merk op dat, hoewel dit beroep als zodanig geen rol meer speelt in cassatie,2 ik de beslissing van de Rechtbank over dat beroep op deze plaats toch weergeef. Dat doe ik omdat de daarbij genomen beslissing over het griffierecht de basis vormt van de argumentatie in cassatiemiddel III betreffende de hierna in 2.7 vermelde beslissing van de Rechtbank om het griffierecht niet te vergoeden dat is geheven ter zake van het beroep tegen het uitblijven van een tweede dwangsombesluit.
De Rechtbank heeft het beroep tegen het uitblijven van een tweede dwangsombesluit niet-ontvankelijk verklaard. Dit beroep is niet-ontvankelijk alleen al omdat het niet mogelijk is afzonderlijk bezwaar te maken tegen het eerste dwangsombesluit en de bezwaren daartegen niet-ontvankelijk zijn. Daarbij komt dat de strekking van de dwangsomregeling is gelegen in het voortvarend behandelen van de hoofdzaak. Bovendien is een dwangsombesluit zelf geen beschikking op aanvraag als bedoeld in art. 4:17(1) Awb, zodat de heffingsambtenaar niet een dwangsom kan verbeuren doordat een dwangsombesluit niet tijdig wordt genomen. De Rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht dat is geheven voor dit beroep.
De Rechtbank heeft het beroep betreffende de leges ongegrond verklaard. Zij heeft de stelling van de vrouw en de man verworpen dat de opbrengstlimiet is overschreden. Gelet op de daartoe door hem overgelegde stukken, heeft de heffingsambtenaar voldoende inzicht verschaft in de ramingen van de baten en lasten in de gemeentebegroting voor zover zij zien op de legesverordening van de gemeente Groningen voor het jaar 2018. Gelet op dezelfde stukken, hebben de vrouw en de man onvoldoende gemotiveerd waarom redelijke twijfel bestaat over deze ramingen. Dan kan van de heffingsambtenaar niet nader bewijs worden verlangd. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de opbrengstlimiet niet wordt overschreden.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3
De vrouw en de man hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof). Het Hof heeft afzonderlijk uitspraak gedaan in de zaken van de vrouw en de man. In beide uitspraken komt overigens de uitspraak van de Rechtbank op het beroep met nr. 20/1770 aan bod. In de zaak van belanghebbende (de vrouw) heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Bij het Hof was in geschil of de opbrengstlimiet is overschreden. Evenals de Rechtbank, heeft het Hof op dit punt belanghebbende in het ongelijk gesteld. Belanghebbende heeft die stelling niet aannemelijk gemaakt, want belanghebbende heeft (ook) in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd waaruit de gestelde redelijke twijfel bestaat. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat art. 8:42 Awb de heffingsambtenaar ertoe verplicht de gehele begroting te overleggen, hetgeen deze heeft nagelaten. Deze stelling mist feitelijke grondslag: in de bezwaarfase heeft de gemachtigde van belanghebbende bevestigd dat de heffingsambtenaar hem de begroting heeft doen toekomen op digitale wijze (door het sturen van een link naar de begroting en de draaitabellen), aldus het Hof.
Bij het Hof was voorts in geschil of de Rechtbank heeft gehandeld in strijd met art. 8:78 Awb doordat haar uitspraak openbaar is gemaakt na het verzenden van een afschrift ervan aan partijen. Het Hof heeft ook op dit punt belanghebbende in het ongelijk gesteld. Die bepaling houdt niet (langer) in dat de rechtbank de beslissing in het openbaar uitspreekt maar dat de uitspraak geschiedt in het openbaar. Daarnaast volgt uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 april 2019, 9 oktober 2019 en 7 april 2020,4 dat het uitgangspunt bij elke vorm van openbaarmaking is dat eenieder toegang kan verkrijgen tot de volledige tekst van uitspraken. In dit geval is de uitspraak van de Rechtbank gedaan op 30 september 2020, is het afschrift verzonden aan partijen op 1 oktober 2020 en is de uitspraak sinds publicatie op 7 oktober 2020 op www.rechtspraak.nl voor eenieder toegankelijk.
Tot slot was bij het Hof in geschil of het griffierecht voor het beroep tegen het uitblijven van een tweede dwangsombesluit alsnog moet worden vergoed. Het Hof heeft het terecht geacht dat dit griffierecht niet is vergoed. In hoger beroep is belanghebbende niet opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat het beroep tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk is. In ditzelfde beroep heeft de Rechtbank geoordeeld dat een dwangsombesluit niet zelf een beschikking op aanvraag is als bedoeld in art. 4:17(1) Awb. Dit oordeel is volgens het Hof juist. Daarom kan het uitblijven van de uitspraak op bezwaar niet leiden tot een tweede dwangsombesluit, ook al zou de heffingsambtenaar belanghebbende hebben gewezen op art. 4:19(1) Awb, aldus nog steeds het Hof.
Procedurele onduidelijkheid met betrekking tot de (eerste) dwangsom
(Ook) bij de weergave hiervoor van de gang van zaken met betrekking tot de dwangsom, ben ik zo dicht mogelijk gebleven bij wat het Hof heeft vastgesteld in onderdeel 2 van zijn uitspraak. Die feitelijke vaststellingen zijn echter niet ondubbelzinnig; dat geldt ook voor de (impliciete) juridisch duiding ervan door de feitenrechters. Die onduidelijkheid start bij de vaststelling van de dwangsom op 29 november 2019. Is slechts één dwangsom vastgesteld of is (juridisch gezien) sprake van twee dwangsommen voor elk de helft? Als sprake is van slechts van één dwangsombesluit, ten aanzien van wie is dat eerste dwangsombesluit dan genomen? Ten aanzien van de man of de vrouw of beide gezamenlijk (en kan dat?)? En wie heeft of hebben bezwaar gemaakt tegen dat dwangsombesluit? Zowel de man als de vrouw of een van de twee of gezamenlijk (en kan dat?)? Vergelijkbare vragen rijzen bij de vervolgstappen in de procedure, te weten de ingebrekestelling wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het eerste dwangsombesluit, de uitspraak op bezwaar tegen het eerste dwangsombesluit, etc. Het valt ook op dat het Hof inzake het geschil over het griffierecht voor het beroep tegen het uitblijven van een tweede dwangsombesluit uitspraak doet in twee afzonderlijke uitspraken, terwijl de Rechtbank is uitgegaan van één beroep.
Dit een en ander is strikt genomen niet irrelevant. Het kan immers relevant zijn voor de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel. Zo is het antwoord op de vraag ten aanzien van wie een besluit is genomen, leidend voor wie daartegen een rechtsmiddel mag aanwenden. Ik laat de procedurele onduidelijkheden niettemin verder rusten, omdat (i) een en ander in cassatie niet aan de orde wordt gesteld en (ii) voor elk van de twee cassatiezaken afzonderlijk bezien5 de feitelijke vaststellingen een uitleg toelaten dat de belanghebbende in die zaak bevoegd was om de rechtsmiddelen aan te wenden die uiteindelijk tot de Hofuitspraak hebben geleid die in cassatie voorligt. Met betrekking tot i) merk ik wel op dat indien cassatiemiddel III zou slagen, dit niet ertoe zou mogen leiden dat tweemaal griffierecht wordt vergoed, terwijl slechts eenmaal griffierecht is geheven.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd en het bestuur gedupliceerd.
Cassatiemiddelen
Belanghebbende stelt drie middelen voor. Middel I betoogt dat het Hof de uitspraak van de Rechtbank ten onrechte niet heeft vernietigd op de grond dat die uitspraak openbaar is gemaakt na het verzenden van een afschrift ervan aan partijen. Dit is in strijd met art. 8:78 Awb.
Middel II keert zich tegen het oordeel van het Hof dat art. 8:42 Awb niet is geschonden. Het middel betoogt dat dit oordeel onjuist is omdat de gemeentebegroting een op de zaak betrekking hebbend stuk is en daarom behoort te worden overgelegd. Daaraan doet niet af dat de heffingsambtenaar delen van de gemeentebegroting wel heeft overgelegd. De gemeentebegroting behoort namelijk in het geheel te worden overgelegd.
Middel III is gericht tegen het oordeel van het Hof dat het griffierecht voor het beroep tegen het uitblijven van een tweede dwangsombesluit terecht niet is vergoed. Het middel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is, gelet op de beslissing van de Rechtbank dat wél het griffierecht wordt vergoed voor het beroep tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft aan deze beslissing ten grondslag gelegd dat dit beroep achterwege zou zijn gebleven in het geval dat de heffingsambtenaar zou hebben gewezen op art. 4:19(1) Awb. In dat geval zou volgens het middel ook het beroep tegen het uitblijven van een tweede dwangsombesluit achterwege zijn gebleven. Daarom is ten onrechte niet ook het griffierecht voor dat beroep vergoed.
Verweer
Volgens het bestuur kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Middel I is ongegrond omdat het volgens het bestuur niet in strijd met art. 8:78 Awb is om de uitspraak openbaar te maken na het verzenden van een afschrift ervan aan partijen. Deze bepaling houdt in dat de uitspraak wordt gepubliceerd maar zwijgt over het moment van publiceren. Voor zover middel I bedoelt te klagen dat de uitspraak van de Rechtbank niet of op onvolkomen wijze openbaar is gemaakt, kan het net zo min tot cassatie leiden. In zoverre heeft het Hof rechtsherstel geboden door zelf uitspraak in het openbaar te doen. Daarbij komt dat partijen tijdig kennis hebben kunnen nemen van de uitspraak van de Rechtbank. Ook middel II is ongegrond. Het staat vast dat de gemeentebegroting in het geheel is overgelegd in bezwaar, dat de gemeentebegroting is gepubliceerd op het internet en als zodanig in volle omvang is te raadplegen voor iedereen en dat delen van de gemeentebegroting in beroep zijn overgelegd. Overige delen van de gemeentebegroting zijn niet van belang voor de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden. Overigens heeft belanghebbende onvoldoende gemotiveerd gesteld dat deze overige delen wel van belang zijn daarvoor. Tot slot is middel III ongegrond. Het is onderling verenigbaar dat het griffierecht voor het beroep tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar wel is vergoed, maar niet het griffierecht voor het beroep tegen het uitblijven van een tweede dwangsombesluit. Een dwangsombesluit is niet zelf een beschikking op aanvraag als bedoeld in art. 4:17(1) Awb. Het uitblijven van de uitspraak op bezwaar kan dan ook niet leiden tot een tweede dwangsombesluit waarop art. 4:19(1) Awb toepassing vindt. De heffingsambtenaar treft dan ook niet het verwijt dat hij niet heeft gewezen op deze bepaling in het laatstgenoemde beroep, anders dan in het eerstgenoemde beroep. Bovendien mag van de gemachtigde worden verwacht dat hij weet dat het uitblijven van zo’n uitspraak op bezwaar niet kan leiden tot een tweede dwangsombesluit.
Repliek en dupliek
Bij repliek persisteert belanghebbende dat de middelen tot cassatie leiden. Belanghebbende herhaalt bij middel I dat het in strijd is met art. 8:78 Awb om de uitspraak openbaar te maken na de dag waarop een afschrift ervan wordt verzonden aan partijen. Dat is in dit geval aan de orde. Daaraan doet niet af dat de uitspraak van de Rechtbank na die dag is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Belanghebbende licht bij middel II toe dat de overige delen van de gemeentebegroting evenzeer als de overgelegde delen van belang kunnen zijn voor het antwoord op de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden. Kennelijk is het Hof ervan uitgegaan dat het kan beoordelen of de overige delen van belang daarvoor kunnen zijn zonder kennis te nemen van die overige delen. Die opvatting is onjuist. Belanghebbende merkt bij middel III op dat het Hof niet heeft onderzocht of het beroep tegen het uitblijven van een tweede dwangsombesluit achterwege zou zijn gebleven als de heffingsambtenaar zou hebben gewezen op art. 4:19(1) Awb. Dit onderzoek zou hebben uitgewezen dat ook het griffierecht voor dit beroep moet worden vergoed. Het oordeel van het Hof dat het uitblijven van de uitspraak op bezwaar niet kan leiden tot een tweede dwangsombesluit, is overigens onjuist. Volgens art. 8:55d Awb kan de rechter een dwangsom verbinden aan het alsnog nemen van een besluit in een beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit. Daarom kan het uitblijven van de uitspraak op bezwaar wél leiden tot nog een dwangsom, zij het op grond van art. 8:55d Awb en niet op grond van art. 4:17 Awb.
Bij dupliek beperkt het bestuur zich tot de repliek bij middel II en middel III. Volgens het bestuur blijft middel II ongegrond. De heffingsambtenaar heeft alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd in bezwaar en beroep. Noch bij de Rechtbank noch bij het Hof heeft belanghebbende daartegenover voldoende gemotiveerd waaruit de gestelde redelijke twijfel bestaat. Anders dan belanghebbende, meent het bestuur dat art. 8:55b Awb niet van toepassing is in dit geval. Daarom blijft het erbij dat ook middel III ongegrond is.