Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-10-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1113, 23/04460

Parket bij de Hoge Raad, 25-10-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1113, 23/04460

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 oktober 2024
Datum publicatie
1 november 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:1113
Zaaknummer
23/04460

Inhoudsindicatie

Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:1116

Art. 234 Gemeentewet. Art. 2 en 3 Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. Parkeerbelasting. Kostenverhaal. Gevolgen te late bekendmaking maximumbedrag kostenverhaal? Verhaalbare-kostenlimiet. Mogen (50% van de) kosten van parkeerautomaten ook verhaald worden? Uitleg passage “De gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag (…) kunnen ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen (…)”. Mag bij bepaling hoogte kostenverhaal rekening worden gehouden met oninbaarheid van deel van de naheffingsaanslagen?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/04460

Datum 25 oktober 2024

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Parkeerbelasting

Nr. Gerechtshof 22/01256

Nr. Rechtbank 21/8171

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

In de zaak van

[X] (hierna: belanghebbende)

tegen

het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Den Haag (het College)

1 Inleiding en overzicht

1.1

Deze zaak gaat over de kosten die in rekening zijn gebracht bij een naheffingsaanslag parkeerbelasting.

1.2

Ik neem tegelijk conclusie in een andere zaak waarin geschilpunten aan de orde zijn die overlap hebben met de geschilpunten in de onderhavige zaak. Bij deze conclusie en de andere conclusie hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage).

1.3

Het gaat in dit geval om het bedrag aan kosten naheffing van € 65,30, waarin de parkeerbelastingverordening van de gemeente Den Haag voor het jaar 2021 voorziet. Het Hof heeft verworpen de standpunten van belanghebbende (i) dat dit bedrag onverbindend is omdat het maximumbedrag van € 65,30 voor het jaar 2021 op en dus niet vóór 1 september 2020 is bekendgemaakt in de Staatscourant, en (ii) dat de kostenberekening niet strookt met de voorschriften in art. 2 Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (Bgpb).

1.4

Belanghebbende heeft vier cassatiemiddelen voorgesteld.

1.5

Mede aan de hand van mijn analyse in de Bijlage kom ik tot de conclusie dat de middelen falen:

- (eerste middel) De omstandigheid dat het maximumbedrag voor het jaar 2021 op en dus niet vóór 1 september 2020 is bekendgemaakt in de Staatscourant brengt niet mee dat dit bedrag niet geldt voor het jaar 2021 (4.1-4.2).

- (tweede middel) De kosten van de parkeerautomaten zijn voor 50% in aanmerking genomen bij de kostenberekening. De verwerping door het Hof van de klachten daartegen houdt in cassatie stand. Het oordeel van het Hof dat die kosten samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen is niet onbegrijpelijk en getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting (4.3-4.5). Verder gaat belanghebbende ten onrechte uit van de opvatting dat art. 2(1) Bgpb het afzonderlijke vereiste bevat dat “de kosten moeten zijn gemaakt ter zake het opleggen van de naheffingsaanslag” (4.7). Belanghebbende komt bovendien tevergeefs op tegen de impliciete verwerping door het Hof van de stelling dat de kosten voor een te hoog percentage in aanmerking zijn genomen. Gegeven dat er voldoende samenhang is met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, stond het de gemeente vrij om de kosten geheel of gedeeltelijk in aanmerking te nemen; de woorden ‘voor zover’ in art. 2(1) Bgpb staan daaraan niet in de weg (4.9).

- De impliciete verwerping door het Hof van de klacht dat 70% van de kosten van de parkeerapp in aanmerking zijn genomen bij de kostenberekening, houdt in cassatie stand om mutatis mutandis dezelfde redenen (4.11).

- (derde middel) Het middel verwijt het Hof dat het bij zijn oordeel over de overheadkosten is uitgegaan van een onjuiste lezing van de beroepsgrond, maar het middel verzuimt te vermelden uit welke passages in welke gedingstukken de gestelde juiste lezing volgt. Gelet op het proces-verbaal is ‘s Hofs lezing bovendien geenszins onbegrijpelijk (4.12).

- (vierde middel) Bij de kostenberekening is uitgegaan van het geraamde aantal inbare naheffingsaanslagen in de deler. Belanghebbende betoogt terecht dat deze berekeningswijze niet kan worden gesanctioneerd op grond van de opvatting dat voor de geraamde baten kan worden uitgegaan van netto-baten; art. 2 Bgpb geeft immers geen regels over de baten (4.14). Dat neemt niet weg dat de berekeningswijze geoorloofd is, waarbij ik een uitleg van art. 2(2) Bgpb conform doel en strekking voorsta (4.15).

1.6

Zoals vermeld in Bijlage, punt 1.6, geef ik de Hoge Raad in overweging in een vooropstelling het juridisch kader uiteen te zetten voor de beoordeling of een in een belastingverordening opgenomen bedrag aan kosten naheffing is vastgesteld conform de regels van art. 2 Bgpb. Naast duidelijkheid over (a) hoe de aanhef van art. 2 Bgpb moet worden uitgelegd (en dan in het bijzonder de passage “de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen”), is naar mijn indruk de rechtspraktijk in het bijzonder gebaat bij duidelijkheid over (b) de bewijslastverdeling en (c) de gevolgen van overschrijding van de verhaalbare-kostenlimiet.

1.7

Het cassatieberoep is naar mijn mening ongegrond.

2 Uitgangspunten in cassatie en oordeel Hof

2.1

Belanghebbende parkeert op 17 april 2021 op een parkeerplaats in de gemeente Den Haag zonder de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. Naar aanleiding daarvan legt de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag (de Heffingsambtenaar) belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting op van € 67,30, bestaande uit € 2 parkeerbelasting en € 65,30 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag (kosten naheffing).

2.2

Het bedrag aan kosten naheffing is in overeenstemming met art. 11(1) Verordening parkeerbelasting Den Haag 2021 (Verordening).1

2.3

De Heffingsambtenaar heeft de volgende onderbouwing van de kosten van de naheffingsaanslag ingebracht:

Cat.

Kosten

Omschrijving

Toegerekende kosten

A

Vaste informatieverwerkingskosten

Beheer- en onderhoudskosten parkeersystemen (50%), kosten Service- huis parkeer- en verblijfsrechten (SHPV) en Nationaal parkeerregister (NPR), bijdrage aan GSM-providers (50%), scanapparatuur e.d.

€ 2.120.000

B

Variabele informatieverwerkingskosten

Perceptiekosten Belastingzaken, kosten bezoekersapp (70%) e.d.

€ 1.579.000

C/D

Kosten van afschrijving en interest

Scanauto’s, parkeerautomaten (50%)

€ 492.000

E

Personeelskosten

Salariskosten parkeercontroleurs, scanteam, team bezwaar e.d.

€ 8.339.000

F

Overhead (huisvesting, ICT e.d.)

50% van de personeelskosten

€ 4.170.000

Totale kosten

€ 16.700.000

Ramingen aantal naheffingsaanslagen 2021

242.190

Kosten per naheffingsaanslag

€ 68,95

Maximumtarief kosten naheffingsaanslag

€ 65,30

2.4

Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.

2.5

Rechtbank Den Haag2 verklaart het beroep tegen die uitspraak op bezwaar ongegrond.

Gerechtshof Den Haag (het Hof) 3

2.6

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.

2.7

Voor zover in cassatie nog van belang is voor het Hof in geschil (i) of art. 11 Verordening onverbindend is, omdat het maximumbedrag aan kosten naheffing voor het jaar 2021 op en dus niet vóór 1 september 2020 is bekendgemaakt in de Staatscourant, zoals art. 3(2) Bgpb voorschrijft, en (ii) of de kostenberekening door gemeente Den Haag wel strookt met de voorschriften voor de kostenberekening in art. 2 Bgpb.

2.8

Het Hof heeft op beide punten belanghebbende in het ongelijk gesteld. Het heeft daartoe als volgt overwogen:

- (rov. 5.10) Uit de tekst van en de toelichting bij art. 3(2) Bgpb kan niet worden afgeleid dat indien bekendmaking geschiedt op of na 1 september dit als gevolg heeft dat het maximumbedrag aan kosten niet voor het daaropvolgende kalenderjaar mag gelden. De tijdige bekendmaking heeft als doel om gemeenten de gelegenheid te geven het kostenbedrag in hun verordening voor het daaropvolgende kalenderjaar tijdig aan te passen aan het maximumbedrag aan kosten.

- (rov. 5.11) De kosten voor het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting kunnen bestaan uit de in art. 2(1) Bgpb vermelde componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. De Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de kosten van de parkeerautomaten samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen en tot de vaste informatieverwerkingskosten behoren (art. 2(1)(a) Bgpb). Dit omdat de huidige parkeerautomaten en parkeerapp in rechtstreekse verbinding staan met de centrale systemen waar kentekens van auto’s worden geregistreerd, zodat controle met scanauto’s kan plaatsvinden.

- (rov. 5.12) De Heffingsambtenaar heeft voldoende inzicht verschaft in de opbouw van de naheffingskosten. Er is terecht uitgegaan van een raming van de netto-baten van de opgelegde naheffingsaanslagen, omdat – gelet op HR BNB 2002/144 – bij de raming van de baten rekening mag worden gehouden met bedragen die naar verwachting niet inbaar zullen zijn. Tot slot is het in de Programmabegroting opgenomen maximumpercentage van 33% niet bindend. Dit percentage heeft namelijk betrekking op al het personeel van de gemeente Den Haag en niet uitsluitend het personeel dat betrokken is bij de inning van niet betaalde parkeerbelasting (art. 2(1)(f) Bgpb).

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieberoep bevat vier middelen. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Cassatiemiddelen

3.2

Het eerste cassatiemiddel richt zich tegen het in rov. 5.10 gegeven oordeel. Het Hof heeft art. 3(2) Bgpb onjuist toegepast, omdat tijdige bekendmaking wel degelijk als een eis geldt.

3.3

Het tweede cassatiemiddel komt met diverse klachten op tegen het oordeel van het Hof in rov. 5.11 over de kosten van parkeerautomaten.

3.4

Het derde cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het Hof in rov 5.12 over de overheadkosten. Belanghebbende stelt dat het oordeel van het Hof is gebaseerd op een onjuiste lezing van de door hem aangevoerde beroepsgrond. Anders dan het Hof suggereert is niet gesteld dat moet worden uitgegaan van het percentage in de Programmabegroting, maar dat het – gelet op het in deze begroting opgenomen (aanzienlijk) lagere percentage (33%) – onwaarschijnlijk is dat de gemeenteraad terecht van een percentage van 50% mocht uitgaan.

3.5

Het vierde cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het Hof in rov. 5.12 dat bij de berekening mag worden uitgegaan van de netto-baten van de opgelegde naheffingsaanslagen. Met dit oordeel is art. 2(2) Bgpb onjuist toegepast, omdat het gaat om de op te leggen naheffingsaanslagen en niet de baten.

4 Beoordeling van de middelen

5 Conclusie