Parket bij de Hoge Raad, 25-10-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1118, 24/01942
Parket bij de Hoge Raad, 25-10-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1118, 24/01942
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 oktober 2024
- Datum publicatie
- 25 oktober 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:1118
- Zaaknummer
- 24/01942
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:1141
Wet herwaardering proceskostenvergoeding (WHpkv) WOZ en bpm; art. 30a(4) en (5) Wet WOZ; uitbetaalregel en cessieverbod pkv-vordering. Welke rechter gaat daarover? Schenden die regels het discriminatieverbod of het eigendomsrecht? Jegens de gemachtigde of de belastingplichtige? (Proces)belang? Hoe moet de WHpkv worden toegepast als niet de gemachtigde maar de overheid doorprocedeert en de belastingplichtige als verweerder in het gelijk wordt gesteld maar de beschikking niet wijzigt? Factor 0,1 of factor 0,25?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/01942
Datum 25 oktober 2024
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Wet WOZ / proceskostenvergoeding 2024
Nr. Gerechtshof 23/1195
Nr. Rechtbank 22/4928
CONCLUSIE
P.J. Wattel
Met bijlage
In de zaak van
B & W gemeente Utrecht
tegen
[X]
Gebruikte afkortingen
Awb |
Algemene wet bestuursrecht |
Bpb |
Besluit proceskosten bestuursrecht |
Bpm |
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen |
EHRM |
Europees Hof voor de Rechten van de Mens |
EVRM |
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens |
HvJ |
Hof van Justitie van de Europese Unie |
IVBPR |
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten |
ISV |
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn |
ncnp |
No cure, no pay |
OZB |
Onroerendezaakbelasting |
pkv |
Proceskostenvergoeding |
VNG |
Vereniging van Nederlandse Gemeenten |
VwEU |
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Wet bpm |
Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 |
Wet WOZ |
Wet waardering onroerende zaken |
WHpkv |
Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm |
1 Overzicht
Ik concludeer vandaag ook in de bpm-zaak met nr. 24/00575 die op uw verzoek voor conclusie is geselecteerd omdat het de eerste is waarin u de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) zult moeten toepassen. Deze WOZ-zaak is daarnaast geselecteerd omdat (i) de gemachtigde niet alleen de houdbaarheid van de verlaging van de proceskostenvergoeding (pkv) in WOZ- en bpm-zaken bestrijdt, maar ook de uitbetaalregel (uitsluitend aan de belastingplichtige) en het verbod op cessie en verpanding van de voorwaardelijke pkv-vordering en omdat (ii) de belastingplichtige in deze cassatieprocedure niet de eiser maar de verweerder is, zodat diens gemachtigde niet verweten kan worden (al heeft hij dat niet aangevoerd) dat hij materieel zinloos en alleen voor de pkv of ISV cassatieberoep heeft ingesteld, en tenslotte omdat (iii) het goed is om naast een bpm-zaak ook een WOZ-zaak te hebben, onder meer omdat in WOZ-zaken ook onderzoek van de Waarderingskamer voorhanden is en de WOZ-procesmarkt (nog) niet helemáál beheerst wordt door no cure no pay (ncnp) gemachtigden (80,6% van de beroepen; 79% van de hogere beroepen) zoals wel de bpm-procesmarkt (97% van de beroepen; 73% van de hogere beroepen).
De onderdelen 4 t/m 8 van deze conclusie zijn gelijk aan de onderdelen 4 t/m 8 van de conclusie in de genoemde bpm-zaak met rolnr. 24/00575 waarin ik vandaag eveneens concludeer en zijn daarom niet in de conclusies maar in een gemene bijlage bij beide conclusies opgenomen. Waar ik hieronder verwijs naar de onderdelen 4 t/m 8, zijn dat dus verwijzingen naar de bijlage. In die vijf conclusie-onderdelen in de bijlage behandel ik:
4. de algemene regeling van de pkv in het bestuursrecht;
5. twee arresten waarin u het pkv-onderscheid in het Bpb tussen (i) fiscale en andere bestuursrechtelijke zaken en (ii) WOZ/bpm-zaken en andere fiscale zaken heeft getoetst aan het grondwettelijke discriminatieverbod;
6. de Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en bpm (WHpkv) en diens parlementaire geschiedenis;
7. rechtspraak van (i) de Hoge Raad over toetsing van formele belastingwetten aan het volkenrechtelijke discriminatieverbod, (ii) het EHRM over de margin of appreciation van de nationale wetgever in belastingzaken en (iii) feitenrechters over de effecten van ncnp-procesvertegenwoordiging in WOZ- en bpm-zaken; en
8. de bevindingen in onderzoeksrapporten over ncnp-bijstand en oneigenlijk gebruik van pkv en ISV in WOZ- en bpm-zaken, exclusief het kwantitatieve onderzoek van de Waarderingskamer dat behandeld wordt in onderdeel 9 hieronder.
In deze conclusie behandel ik verder:
10. de uitbetaalregel en het cessieverbod in de WHpkv;
11. het financiële belang van de belanghebbende in WOZ-zaken;
12. rechtspraak over de rol van de belastingrechter bij de bepaling van de adressaat van de pkv-uitbetaling;
13. het cassatieberoep van B&W Utrecht;
14. het verzoek van de gemachtigde om uitbetaling van de pkv aan hem;
15. de door de wetgever (en de gemachtigde) niet-onderkende verweerder-positie van de belanghebbende;
16. Een algemeen ceterum censeo;
alvorens in onderdeel 17 tot een conclusie te geraken.
De belanghebbende is eigenaar-bewoner van een woning in [Z] . In de bezwaarfase is de WOZ-waarde 2022 van die woning verlaagd van € 567.000 naar € 535.000; de aanslag OZB 2022 is dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, maar het Hof heeft in hoger beroep de WOZ-waarde verder verlaagd en in goede justitie vastgesteld op € 500.000. De zaak heeft voor de belanghebbende een gering financieel belang ondanks de WOZ-waardeverlaging met uiteindelijk € 67.000. Zijn OZB-last is met slechts € 51,05 verlaagd. Ervan uitgaande dat zich dan ook een belastingbesparing in box 1 van de inkomstenbelasting bevindt (het eigenwoningforfait), bedraagt de inkomstenbelastingbesparing maximaal € 149,24. Het totale financiële belang (OZB-, watersysteemheffing- en IB-besparing) van de belanghebbende kan dan op maximaal € 210 geschat worden. Daartegenover is in casu tot nu toe al € 4.166,26 aan pkv uit gemeenschapsgeld betaald aan een verdienmodel van een ncnp-bureau.
Het college van B&W Utrecht heeft cassatieberoep ingesteld waarin hij ’s Hofs (motivering van de) waardebepaling bestrijdt. De gemachtigde heeft geen (incidenteel) cassatieberoep ingesteld. Met de belanghebbende acht ik het cassatieberoep ongegrond omdat de cassatierechter niet over feitelijke (bewijs)oordelen gaat. De belanghebbende komt dan in aanmerking voor vergoeding van de in cassatie gemaakte rechtsbijstandskosten. Sinds 1 januari 2024 bepaalt de WHpkv (art. 30a(2)(b) Wet WOZ) die vergoeding op 10% van de reguliere pkv volgens het Bpb. Verder wordt die pkv sinds die datum uitsluitend uitbetaald aan de belastingplichtige; niet aan de gemachtigde (art. 30a(4) en (5) Wet WOZ). De gemachtigde bestrijdt beide nieuwe regels en verzoekt om uitbetaling aan hem.
Ad de uitbetaalregel: de gemachtigde verzoekt uitbetaling van de pkv aan hem kennelijk omdat hij meent dat art. 30a(4) en (5) Wet WOZ rechtstreeks werkend internationaal recht zou schenden. Dit verzoek is identiek aan het verzoek in de zaak HR BNB 2016/105 en er valt nog steeds niets af te dingen van uw constatering dat op geen wettelijke bepaling gebaseerd kan worden dat de bestuursrechter op zo’n verzoek zou moeten beslissen. Het eigendomsrecht of een discriminatie van de gemachtigde kan mijns inziens trouwens überhaupt niet aan de orde gesteld worden in een procedure voor de belastingrechter naar aanleiding van een uitsluitend op naam van de belastingplichtige luidende beschikking van de belastingdienst. Een beweerdelijke schending van WOZ/bpm-gemachtigden of van dier eigendomsrechten zullen die gemachtigden bij de burgerlijke rechter aan de orde moeten stellen. Die schending is er mijns inziens overigens niet: de voorwaardelijke pkv-vordering is ten tijde van de cessie nog geen possession in de zin van het eigendomsrecht (geen legitimate expectation) omdat de voorwaarde niet vervuld is en de structurele overcompensatie van ncnp-gemachtigden in WOZ/bpm-zaken is eerder een privilege voor zowel die gemachtigden als hun klanten dan een discriminatie ten opzichte van gemachtigden die niet structureel overgecompenseerd worden en zelf hun debiteurenrisico moeten betalen en ten opzichte van belastingplichtigen die niet gratis op kosten van de belastingbetaler kunnen procederen om flutbedragen. Ook de belastingplichtige wordt dus niet gediscrimineerd. Hem wordt evenmin een possession afgenomen, want die is er nog niet zolang de voorwaarde niet vervuld is. Zijn pkv-vorderingsrecht wordt overigens feitelijk juist versterkt door het cessie- en verpandingsverbod en dat is ook de bedoeling van de wetgever, en niets belet hem om de hem eventueel toekomende en uitbetaalde pkv door te betalen aan zijn gemachtigde. De term ‘cessieverbod’ lijkt mij ook misplaatst. Het gaat om een cessiedwangverbod: belastingplichtigen worden door de WHpkv juist beschermd tegen de contractuele dwang tot cessie bij voorbaat van alles wat hen kan toekomen, ongeacht hoeveel méér hen blijkt toe te komen dan de waarde van de verleende diensten.
Zelfs als van enige grondrechtenbeperking zou kunnen worden gesproken, bestaat er een zwaarder wegende dwingende reden van algemeen belang die die – mijns inziens nonexistente – beperking rechtvaardigt en die geschikt en proportioneel is voor het bereiken van het gerechtvaardigde maatschappelijke doel van beëindiging van structurele overcompensatie van proceskosten in WOZ- en bpm-zaken om de woekering van ncnp-verdienmodellen ten koste van de algemene middelen te stoppen die de rechtspraak verstopt en daarmee de rechtsbescherming van anderen schaadt zonder daartegenover significant bij te dragen aan de rechtsbescherming, maar vooral aan het verdienmodel.
Ad de hoogte van de cassatie-pkv: als u het cassatieberoep van B&W ongegrond verklaart, waar ik van uitga, leidt dat niet tot vernietiging of wijziging van het (nader door de feitenrechter vastgestelde) WOZ-besluit, maar tot geen ander gevolg dan dat de Hofuitspraak blijft staan. Op basis van art. 30a(2) Wet WOZ wordt dan de reguliere cassatie-pkv ex het Bpb verlaagd tot slechts 10% daarvan. Die uitkomst staat haaks op het doel van de WHpkv (tegengaan van nodeloos (door)procederen door gemachtigden om pkv’s en ISV’s uit te lokken). In ons geval zijn het immers eerder B&W die nodeloos doorprocederen. In het licht van het doel van de WHpkv is verlaging tot 10% van de normale pkv in casu onverklaarbaar en mijns inziens onredelijk en onevenredig.
De parlementaire behandeling van de WHpkv bevat geen aanwijzingen dat de wetgever heeft onderkend dat een (ncnp-)gemachtigde in WOZ- en bpm-zaken in hoger beroep en cassatieberoep niet alleen in eisende positie kan optreden (zoals in bezwaar en beroep), maar ook in verwerende positie. In verwerende positie kan hem niet verweten worden dat hij materieel zinloos en alleen maar voor eigen gewin doorprocedeert en kan de belastingplichtige niet verweten worden dat hij voor een flutbedrag een loterij zonder nieten voortzet op hoge kosten van de gemeenschap. Doordat juist de Inspecteur of de gemeente doorprocedeert, wordt de belanghebbende gedwongen zich te verweren en is het in beginsel niet onredelijk om verweerkosten te maken. Dat de pkv-verlaging naar 10% van het Bpb-bedrag zich ook – en contrarationeel – kan voordoen als niet de gemachtigde maar de overheid vruchteloos doorprocedeert, is kennelijk niet verdisconteerd door de wetgever.
Ik meen daarom dat de gemachtigde op deze – niet door hem gestelde – grond een punt heeft waar hij betoogt dat het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel worden geschonden. Verlaging tot 10% staat in winnende verweer-posities haaks op het doel van de wet en is daarmee mijns inziens in zijn voor de burger nadelige gevolg per definitie onevenredig aan het op zichzelf honorabele maatschappelijke doel van de WHpkv. Als partij die in vorige instantie (deels) gewonnen heeft en zelf niet doorprocedeert, kan een zich in hogere instantie slechts verwerende belanghebbende met (ncnp-)gemachtigde niet gelijkgesteld worden met een belanghebbende die een ncnp-gemachtigde machtigt om voor kleine bedragen een loterij zonder nieten te beginnen of voort te zetten op hoge kosten voor de gemeenschap. Daarmee zouden twee – in het licht van het doel van de regeling – manifest onvergelijkbare gevallen ongerechtvaardigd over één kam worden geschoren; ook dat is discriminatoir en ik zie er geen rechtvaardiging voor.
Ik meen dat de rechter deze onrechtmatigheid eenvoudig kan verhelpen, nu het rechtskundig juiste resultaat bereikt kan worden door teleologische interpretatie of desgewenst ‘een redelijke wetstoepassing’ en Verdragsconforme interpretatie van de WHpkv. De wetgever wilde immers, als de belastingplichtige niet uitsluitend op formele gronden, maar materieel in het gelijk wordt gesteld, niet de factor 0,1 toepassen, maar de factor 0,25. Als u het cassatieberoep van B&W ongegrond verklaart, wordt de belanghebbende in cassatie materieel in het gelijk gesteld en moet mijns inziens aangenomen worden dat de wetgever, als hij er aan gedacht zou hebben, ook in dit geval de vermenigvuldigingsfactor op 0,25 bepaald zou hebben. Dat volgt mijns inziens onmiskenbaar uit zijn WHpkv-logica en daarmee wordt ook eventuele strijd met het EVRM vermeden. Waarom factor 0,25 en niet de volle Bpb-vergoeding? Omdat naast het tegengaan van rechtspraakverstoppend nodeloos doorprocederen om verdienmodelredenen, het belangrijkste doel van de WHpkv is het neerwaarts aanpassen van de vergoedingen in WOZ- en bpm-zaken aan de werkelijkheid van veel lagere proceskosten in die zaken dan in andere fiscale zaken, dus om de pkv ook in die zaken weer slechts een ‘tegemoetkoming’ in de kosten te doen zijn. Beide doelen kunnen voor de zegevierende-verweerderpositie bereikt worden door niet de WHpkv-factor 0,1 of de volle Bpb-vergoeding te gebruiken, maar de wettelijke factor 0,25.
Ik meen daarom dat indien (i) een hoger beroep of cassatieberoep uitsluitend door de belastingheffer is ingesteld dat ertoe strekt dat de WOZ- of bpm-beschikking zoals vastgesteld door de eerdere rechter materieel anders moet luiden en (ii) dat beroep ongegrond wordt verklaard, de zich met beroepsmatige bijstand succesvol verwerende belastingplichtige recht heeft op 0,25 in plaats van 0,1 maal de reguliere Bpb-vergoeding van proceskosten.
Ik geef u in overweging (i) u onbevoegd te verklaren op het uitbetalingsverzoek van de gemachtigde te beslissen, (ii) het cassatieberoep van B&W ongegrond te verklaren en (iii) de belanghebbende met toepassing van de factor 0,25 ex art. 30a Wet WOZ de proceskostenvergoeding toe te kennen die overigens uit het Bbp voortvloeit.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende is eigenaar van een woning in [Z] aan de [a-straat 1] . Uit de in cassatie overgelegde volmacht maak ik op dat hij daar woont.1 De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht heeft de WOZ-waarde van de woning voor 2022 – waardepeildatum 1 januari 2021 – vastgesteld op € 567.000. Tegelijk met die beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) 2022 voor eigenaren vastgesteld op € 432,05.
Bij uitspraak op bezwaar, ingediend door een gemachtigde, heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde verminderd tot € 535.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd naar € 407,67. Daarbij heeft hij een bezwaarkostenvergoeding ad € 538 en een taxatie-kostenvergoeding ad € 128,26 toegekend.2 De belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank Midden-Nederland 3
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Volgens de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat € 535.000 niet te hoog is.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4
In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de WOZ-waarde van de woning moest worden gesteld op € 479.000. Volgens de heffingsambtenaar moest de waardering op € 535.000 worden gehandhaafd.
Het Hof heeft de WOZ-waarde in goede justitie vastgesteld op € 500.000 en heeft daartoe overwogen als volgt:
“4.4. Naar het oordeel van het Hof hebben beide partijen ieder voor zich hun standpunten omtrent de waarde van de onroerende zaak en die van de referentieobjecten geloofwaardig onderbouwd met de door hen aangedragen bewijsmiddelen en gebezigde argumenten. Daarbij kent het Hof aan de door partijen aangedragen bewijsmiddelen en argumenten in hun geheel beschouwd evenveel gewicht toe. Dit brengt mee dat partijen tegenover de gemotiveerde betwisting van hun standpunten de door hen over en weer verdedigde waarde niet aannemelijk hebben gemaakt. Het Hof stelt daarom de waarde in goede justitie vast op € 500.000.”
Het Hof heeft het hogere beroep van belanghebbende daarom gegrond verklaard, de WOZ-waarde verminderd naar € 500.000, de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd en de belanghebbende een vergoeding ad in totaal € 3.500 toegekend voor de proceskosten in beroep en hoger beroep.
3 Het geding in cassatie
Het bestuur van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht heeft namens het college van B&W van de gemeente Utrecht tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Namens de belanghebbende is door diens gemachtigde een verweerschrift ingediend.
B&W stellen twee cassatiemiddelen voor: (i) het Hof heeft in r.o. 4.3 ten onrechte twee door de heffingsambtenaar aangewezen tussenwoningen aangemerkt als niet geschikt als referentieobject; (ii) ‘s Hofs oordeel in r.o. 4.4 (zie 2.5 hierboven) is onvoldoende gemotiveerd doordat onvoldoende begrijpelijk is op welk punt en waarom de waardering door de heffingsambtenaar tekortschiet.
De gemachtigde meent bij verweer dat het cassatieberoep ongegrond verklaard moet worden omdat bewijswaardering in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden en ’s Hofs oordeel niet onbegrijpelijk is.
De gemachtigde verzoekt om vergoeding van de proceskosten in cassatie en verzoekt u in dat kader om het nieuwe art. 30a Wet WOZ onverbindend te verklaren op drie gronden: (i) art. 30a(2) Wet WOZ schendt het discriminatieverbod in art. 14 EVRM jo. art. 1 Protocol I EVRM, art. 1 Protocol 12 EVRM en art. 26 IVBPR. Tot steun van zijn stelling dat WOZ-zaken en andere fiscale zaken op het punt van pkv niet vergelijkbaar zijn, wijst de wetgever volgens de gemachtigde vooral op een COELO-rapport.5 Dat rapport beantwoordt volgens de gemachtigde echter niet de vraag of voldoende verschil bestaat; daarvoor zijn er onvoldoende gegevens. Hij betwijfelt bovendien de objectiviteit van het rapport, dat is opgesteld in opdracht en met medewerking van de VNG zonder inbreng van bedrijven werkzaam in de WOZ-sector of de rechtspraak. Het overgrote deel van de door de wetgever aangehaalde jurisprudentie6 gaat over de bpm en niet over de WOZ. De door de wetgever gestelde rechtvaardiging – dat gemachtigden geringe tijd besteden aan WOZ-zaken – acht de gemachtigde ontoereikend omdat geen tegenbewijs is toegelaten als een gemachtigde kan aantonen wél tijd aan een dossier te hebben besteed. Uit het WODC-onderzoek uit 2021 blijkt geen bewijs voor onrechtmatig gebruik van WOZ-procedures7 en de wetgever heeft het tweede WODC-onderzoek naar oneigenlijk gebruik8 niet afgewacht. Het effect van art. 30a Wet WOZ staat volgens de gemachtigde verder haaks op het doel van het Bpb, nl. bestuursorganen prikkelen tot betere besluiten.9
Art. 30a(2) Wet WOZ schendt volgens de gemachtigde ook het evenredigheidsbeginsel. Hij verwijst naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.10 De wetgever heeft zijns inziens niet verdisconteerd dat gemachtigden die wél tijd en moeite in een procedure steken en in het belang van hun cliënten werken, onevenredig hard geraakt worden door deze bepaling. Ik merk op dat dit een wat eigenaardig betoog lijkt, nu een ncnp-gemachtigde per definitie (anders zou zijn nering niet kunnen bestaan) overgecompenseerd wordt en hij dus per definitie (gemiddeld) juist te weinig tijd en moeite in zaken steekt om de door hem opgestreken, door de overheid (de belastingbetaler) betaalde pkv te kunnen rechtvaardigen, zodat het relativiteitsbeginsel (art. 8:69a Awb) mijns inziens in de weg staat aan het ingaan op dit betoog. Een ncnp-gemachtigde kan zichzelf niet vergelijken met een normaal declarerende gemachtigde, die überhaupt niet getroffen wordt, laat staan onevenredig. Alleen diens cliënten worden getroffen, maar er is niets onrechtmatigs aan de wens om ook in WZO- en bpm-zaken belastingplichtigen weer tot een risico- en kostenafweging te nopen en de pkv weer terug te brengen naar wat zij in andere zaken is: slechts een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.
Ten slotte acht de gemachtigde art. 30a(4) Wet WOZ onverenigbaar met het EU-recht, nl. met het vrije verkeer van goederen en diensten:11
“Ik kom er nu achter dat in de praktijk mijn buitenlandse klanten met onroerend goed in Nederland ernstig worden beperkt in hun handelingsvrijheid. Waar ik eerst als hun gemachtigde hun belangen conform hun wens vrijelijk kon behartigen, kan dit nu niet meer. Nederlands belastingplichtigen welke niet in Nederland woonachtig zijn wordt onder andere hun recht op vrij (betalings)verkeer ontnomen.”
Ik begrijp dit aldus dat de gemachtigde wil dat art. 30a(4) Wet WOZ wegens strijd met hoger recht buiten toepassing blijft en dat de uitbetaling van de pkv c.a. op de bankrekening van de gemachtigde niet door het cessieverbod in art. 30a Wet WOZ kan worden getroffen.