Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-12-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1340, 24/01331

Parket bij de Hoge Raad, 13-12-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1340, 24/01331

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 december 2024
Datum publicatie
13 december 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:1340
Formele relaties
Zaaknummer
24/01331

Inhoudsindicatie

Misslag griffierechtvergoeding in hoger beroep; Inspecteur heeft dat hersteld en daarnaast cassatie-pkv aangeboden naar factor 0,25 hoewel de wet 0,1 voorschrijft. De gemachtigde acht art. 19a Wet Bpm niet van toepassing omdat de cassatieprocedure niet over bpm, maar alleen over griffierecht gaat. Belang? Toereikende machtiging? Ontvankelijk? Pkv? Griffierechtvergoeding?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/01331

Datum 13 december 2024

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak bpm / proceskostenvergoeding

Nr. Gerechtshof 23/141

Nr. Rechtbank 21/8170

CONCLUSIE

P.J. Wattel

In de zaak van

[X]

tegen

staatssecretaris van Financiën

Misslag griffierechtvergoeding in hoger beroep; Inspecteur heeft dat hersteld en daarnaast cassatie-pkv aangeboden naar factor 0,25 hoewel de wet 0,1 voorschrijft. Kennelijk acht gemachtigde art. 19a Wet Bpm niet van toepassing omdat de cassatieprocedure niet over bpm, maar over griffierecht gaat. Belang? Toereikende machtiging? Ontvankelijk? Pkv? Griffierechtvergoeding?

1 De feiten en het geschil

1.1

Weer een zaak die nergens over gaat. Het Hof heeft in hoger beroep abusievelijk slechts € 181 aan griffierecht in plaats van de betaalde € 274 aan de belanghebbende doen vergoeden. De partijen zijn het daarover eens en de Inspecteur heeft het verschil ad € 93 ook al vergoed. Aan het (resterende) bezwaar van de gemachtigde is dus volledig tegemoetgekomen.

1.2

De partijen zijn het ook eens dat het om een ‘zeer lichte’ zaak gaat (zie onderdeel C1 bijlage Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)). De Inspecteur heeft daarom aangeboden de cassatieproceskosten te vergoeden op basis van 2 punten (beroepschrift in cassatie) x 0,25 (bpm-zaak) x 0,25 (zeer licht) x € 837= € 104,62. Zie art. 19a(2) Wet Bpm juncto art. 1(a) jo. 2(1)(a) Bpb en diens bijlage.

1.3

De gemachtigde is daar niet op ingegaan. Uit zijn cassatieberoep blijkt het niet, maar uit het verweerschrift van de Staatssecretaris volgt dat hij het aanbod van de Inspecteur heeft verworpen en zijn cassatieberoep heeft doorgezet omdat zijns inziens de cassatieprocedure niet de bpm betreft, maar alleen (hogerberoep)griffierecht, waarop art. 19a Wet Bpm volgens hem niet van toepassing is, dus ook niet de factor 0,25 in art. 19a(2) Wet Bpm.

1.4

De Staatssecretaris merkt op dat het aanbod tot proceskostenvergoeding (pkv) van de Inspecteur aanzienlijk gunstiger is dan de vergoeding die de wet voorschrijft omdat - als het bestreden belastingbesluit niet wordt vernietigd of gewijzigd, zoals hier - art. 19a(2) Wet Bpm in bpm-zaken vermenigvuldiging van de standaard Bpb-vergoeding met 0,1 voorschrijft in plaats van 0,25. Volgens de wet bestaat in casu slechts recht op een pkv ad € 41,85.

2 Beoordeling

2.1

Se non è vero, è ben trovato. Ma non è vero (zie 2.2 hieronder). Zou het vero zijn dat art. 19a(2) Wet Bpm niet (meer) geldt in procesfasen waarin het materiële fiscale belang al aan de procedure is ontvallen, dan is overigens ook het cassatieberoep van de gemachtigde niet-ontvankelijk omdat hij alsdan geen toereikende machtiging heeft overgelegd. De overgelegde machtiging machtigt de gemachtigde immers slechts om (curs. PJW):

“- volmachtgever te vertegenwoordigen in haar fiscale aangelegenheden, een en ander ter zake van het bezwaar / beroep hoger / beroep / cassatie inzake alle betalingen op aangiften, verzoeken om teruggaaf van BPM of naheffingsaanslagen inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen;

- (…);”

dus niet om te procederen over andere bedragen dan belastingbedragen, laat staan over uitsluitend enig bedrag dat geen betaling op aangifte, bpm-teruggaaf of bpm-naheffing is.

Dat “alle proceskostenvergoedingen/ dwangsommen/ schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/ beroep-/ hoger beroep-/ cassatieprocedures, [toekomen] aan gevolmachtigde” (4e streepje van de machtiging) is geen machtiging om over dergelijke niet-belastingbedragen te procederen.

Ik kan me daarom voorstellen dat u deze volmacht hoe dan ook ontoereikend acht voor het voeren van deze cassatieprocedure. Nu het cassatieberoep alleen het reeds volledig vergoede hogerberoepgriffierecht betreft én de gemachtigde een bovenwettelijk pkv-aanbod is gedaan, gaat deze procedure nergens meer over, dus ook niet over enige “fiscale aangelegenheid (…) inzake (…) betalingen op aangiften, verzoeken om teruggaaf van BPM of naheffingsaanslagen inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen.” De gemachtigde zou alsdan in de gelegenheid gesteld moeten worden om zijn verzuim binnen een door u te stellen termijn te herstellen (zie art. 6:5 en 6:6 Awb juncto art. 8:24(2) Awb en art. 29 AWR) door alsnog een wél toereikende volmacht getekend door de belastingplichtige over te leggen.1 Daartoe bestaat overigens wellicht ook aanleiding nu de overgelegde machtiging meer dan vier en half jaar oud is en de vraag rijst of de belastingplichtige nog steeds – om andere redenen dan de algemene voorwaarden van de gemachtigde – wil doorprocederen.

2.2

Ma non è vero. De stelling dat art. 19a Wet Bpm niet van toepassing zou zijn als het geschil niet meer over de bpm gaat, maar alleen nog over de pkv (of het griffierecht, of de vergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn of een dwangsom wegens niet tijdig beslissen), lijkt mij onverenigbaar met zowel de tekst als de strekking van art. 19a Wet Bpm. De strekking van die bepaling is immers juist om materieel zinloos – alleen voor de pkv etc. – (door)procederen door ncnp-bpm-gemachtigden tegen te gaan omdat dat niet de rechtsbescherming van belastingplichtigen dient, maar het verdienmodel van die ncnp-gemachtigden, ten koste van de algemene middelen en de rechterlijke capaciteit voor de rechtsbescherming van belastingplichtigen in zaken die wel ergens over gaan.

2.3

Art. 19a(2) Wet Bpm luidt (curs. PJW):

“In geval van een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (…) wordt, voor zover die kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het kader van het beroep, hoger beroep of beroep in cassatie bij de bestuursrechter betreffende een besluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet of een daarmee verband houdend besluit, het bedrag dat strekt tot de vergoeding van die kosten vermenigvuldigd met:

a. 0,25, indien het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd;

b. 0,10 in alle overige gevallen.

De eerste zin vindt geen toepassing in geval van bijzondere omstandigheden in de zin van de nadere regels gesteld krachtens artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.”

Reeds uit het gegeven dat art. 19a(2) mede ziet op ‘overige gevallen’ (letter b) waarin factor 0,10 van toepassing is, volgt dat art. 19a Wet Bpm ook van toepassing is als er geen geschil (meer) is over de belasting.

2.4

De artikelsgewijze toelichting2 bij deze bepaling verwijst naar de toelichting op het gelijktijdig voorgestelde en ingevoerde art. 30a(2) Wet WOZ:

“Voor de toelichting op het voorgestelde artikel 19a Wet BPM 1992 wordt verwezen naar de toelichting op artikel I (artikel 30a Wet WOZ). Specifiek voor de bpm is van belang dat procedures veelal het gevolg zijn van bezwaar dat wordt aangetekend tegen de voldoening op aangifte. (…). De verwijzing in artikel 19a, eerste lid, Wet BPM 1992 naar «een besluit» moet in dat licht worden beschouwd. Het gaat daarbij dus ook om vergoedingen die het resultaat zijn van procedures die zijn gestart naar aanleiding van de voldoening op aangifte. (…). (…). Besluiten genomen door de Ontvanger die in een afzonderlijke procedure ter discussie kunnen worden gesteld, vallen niet onder het bereik van «een daarmee verband houdend besluit» als bedoeld in artikel 19a, eerste en tweede lid, Wet BPM 1992.”

De artikelsgewijze toelichting bij art. 30a(2) Wet WOZ, vermeldt (curs. PJW):3

“Met het voorgestelde artikel 30a, tweede lid, Wet WOZ wordt een koppeling gemaakt tussen de hoogte van de proceskostenvergoeding en de grond waarop een belanghebbende in het gelijk wordt gesteld. Het criterium dat daarvoor wordt gehanteerd is dat het rechtsmiddel bij de bestuursrechter leidt tot vernietiging of wijziging van het bestreden besluit. Hiermee wordt gedoeld op gevallen die zouden leiden tot herroeping door het bestuursorgaan als zij zich in de bezwaarfase hadden voorgedaan. Dit heeft tot doel om gevallen af te bakenen waarin een belanghebbende op een inhoudelijk punt in het gelijk wordt gesteld. Alleen in een dergelijk geval wordt het op grond van het Bpb vastgestelde bedrag dat strekt tot de vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vermenigvuldigd met 0,25.

In alle overige gevallen wordt het bedrag dat strekt tot vergoeding van de proceskosten vermenigvuldigd met 0,10. Het gaat dan bijvoorbeeld om het geval dat het beroep uitsluitend gegrond wordt verklaard wegens een formeel gebrek in de beslissing op bezwaar, al dan niet in combinatie met toepassing van artikel 6:22 Awb of als de bestuursrechter de uitspraak van de voorgaande rechter vernietigt zonder dat het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd. De bestuursrechter kent in dat geval geen vergoeding toe voor de bezwaarfase, omdat het bestreden besluit niet wordt herroepen. Deze categorie ziet daarnaast op gevallen waarin de bestuursrechter uitsluitend een beslissing neemt ten aanzien van punten die niet tot het inhoudelijke geschil behoren, zoals het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en het vaststellen van de vergoeding van proceskosten in de vorige instantie. Als een belanghebbende in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld op uitsluitend formele gronden terwijl het bestreden besluit door de rechtbank al is gewijzigd, is de wijziging van dat besluit niet het gevolg van de gegrondverklaring van het hoger beroep, waardoor in hoger beroep de lagere factor geldt.”

2.5

Uit het bovenstaande volgt onmiskenbaar dat art. 19a Wet Bpm, overeenkomstig zijn tekst, geldt voor alle procedures “gestart naar aanleiding van een voldoening op aangifte” van bpm of bpm-naheffing, juist ook als het geschil in enig stadium niet meer over de bpm gaat, maar alleen nog over andere bedragen dan de belasting, zoals pkv en griffierecht.

3 Geen belang: niet-ontvankelijk

3.1

Het cassatieberoepschrift klaagt uitsluitend over de ontoereikende griffierechtvergoeding in hoger beroep en vraagt overigens alleen – ongespecificeerd – om pkv voor de cassatiefase. Nu het hogerberoepgriffierecht volledig is vergoed, is het bestuursorgaan geheel aan het enige bezwaar van de gemachtigde tegemoetgekomen, zodat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan belang. U zie HR BNB 2023/82,4 in welke zaak het bestuursorgaan, omgekeerd, het door de rechter abusievelijk vergeten griffierecht niet vrijwillig had vergoed:

“3.2 Middel III klaagt terecht erover dat het Hof heeft verzuimd de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Nu uit de (…) gedingstukken niet blijkt dat de heffingsambtenaar vrijwillig het griffierecht heeft vergoed, heeft belanghebbende belang bij cassatie. Het middel slaagt derhalve.”

4 Proceskostenvergoeding?

5 Griffierechtvergoeding?

6 Buiten de orde

7 Conclusie