Home

Hoge Raad, 31-01-2025, ECLI:NL:HR:2025:155, 24/01331

Hoge Raad, 31-01-2025, ECLI:NL:HR:2025:155, 24/01331

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 januari 2025
Datum publicatie
31 januari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:155
Formele relaties
Zaaknummer
24/01331

Inhoudsindicatie

Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; tegemoetkoming na instelling rechtsmiddel; Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en bpm; belang na afwijzing aanbod vergoeding griffierecht en proceskosten; verenigbaarheid Wet herwaardering proceskosten WOZ en bpm met hoger recht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 24/01331

Datum 31 januari 2025

ARREST

in de zaak van

[X] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 maart 2024, nr. BK-23/1411, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 21/8170) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1 Geding in cassatie

1.1

Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

1.2

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 13 december 2024 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van de klacht

2.1

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld met klachten over de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen zoals de Rechtbank deze nader had vastgesteld, en met een klacht over de hoogte van de door de Rechtbank voor het beroep toegekende vergoeding van proceskosten.

2.2

Voor de behandeling van het hoger beroep heeft belanghebbende een griffierecht van € 274 betaald.

2.3

Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende op 28 maart 2024 gegrond verklaard voor zover dat betrekking had op de hoogte van de vergoeding van de proceskosten waartoe de Rechtbank de Inspecteur had veroordeeld. Aangezien het hoger beroep slechts slaagde vanwege de toepassing van een onjuist proceskostentarief, heeft het Hof vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 181 gelast.

2.4

Op 28 maart 2024 heeft belanghebbende beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof ingesteld. In het beroepschrift wordt één klacht aangevoerd. De klacht houdt in dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van het volledige door hem betaalde griffierecht van € 274 voor de behandeling van het hoger beroep.

2.5

In het verweerschrift in cassatie heeft de Staatssecretaris vooropgesteld dat belanghebbende terecht erover klaagt dat het Hof het te vergoeden bedrag aan griffierecht ten onrechte op € 181 heeft gesteld in plaats van € 274, en dat de Inspecteur het verschil tussen deze bedragen (€ 93) reeds aan belanghebbende heeft betaald.
De Staatssecretaris heeft aangevoerd dat de Inspecteur belanghebbende een aanbod heeft gedaan om de proceskosten in cassatie te vergoeden op voorwaarde dat het beroep in cassatie wordt ingetrokken, maar dat belanghebbende dat aanbod heeft afgewezen. De Inspecteur had het bedrag van deze vergoeding met inachtneming van artikel 19a, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet bpm) gesteld op € 104,62.
De Staatssecretaris concludeert dat het beroep niet tot cassatie kan leiden vanwege het ontbreken van belang.

2.6

Uit bijlage 1 bij de hiervoor in 1.2 bedoelde reactie van belanghebbende op de conclusie van de Advocaat-Generaal, waarin een e-mailwisseling tussen hem en de Inspecteur is opgenomen, blijkt dat de Inspecteur belanghebbende op 16 mei 2024 het hiervoor in 2.5 bedoelde aanbod heeft gedaan. Eveneens blijkt daaruit dat dit aanbod op 16 mei 2024 is afgewezen.

2.7

Naar aanleiding van dit een en ander stelt de Hoge Raad voorop dat in een geval waarin het bestuursorgaan geheel tegemoetkomt aan de belanghebbende die een rechtsmiddel heeft aangewend, het belang bij de procedure die met dat rechtsmiddel is ingeleid in beginsel komt te vervallen. In zo’n geval behoort de bestuursrechter het rechtsmiddel niet-ontvankelijk te verklaren, en op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb vergoeding van griffierecht te gelasten. Bovendien moet hij als hoofdregel het bestuursorgaan veroordelen in de proceskosten die op de voet van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen.3

2.8

Aangezien geheel aan de cassatieklacht van belanghebbende is tegemoetgekomen door het hiervoor in 2.5 genoemde bedrag van € 93 te vergoeden, zal het beroep in cassatie, gelet op hetgeen hiervoor in 2.7 is overwogen, niet-ontvankelijk worden verklaard. Verder brengt hetgeen hiervoor in 2.7 is overwogen mee dat de Hoge Raad de Staatssecretaris zal gelasten om het in cassatie betaalde griffierecht en de proceskosten ter zake van deze cassatieprocedure te vergoeden.

3 Proceskosten

De Staatssecretaris zal, gelet op hetgeen hiervoor in 2.8 is overwogen, worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4 Nader feitenonderzoek door de Hoge Raad

5 Beslissing