Parket bij de Hoge Raad, 09-02-2024, ECLI:NL:PHR:2024:136, 23/01022
Parket bij de Hoge Raad, 09-02-2024, ECLI:NL:PHR:2024:136, 23/01022
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 februari 2024
- Datum publicatie
- 9 februari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:136
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:856
- Zaaknummer
- 23/01022
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:1
Art. 5.2 Wet IB 2001. Box 3. Kerstarrest. Wet rechtsherstel box 3. Uitspraak Hof in cassatie toetsen met inachtneming van deze wet waaraan terugwerkende kracht is verleend? Kan de Wet rechtsherstel box 3 meebrengen dat niet langer sprake is van een EVRM-schending in een geval waarin die wet wel tot wijziging van het voordeel uit sparen en beleggen leidt maar dat voordeel nog steeds hoger is dan het werkelijk behaalde rendement?
Deze zaak betreft een box 3-zaak. Hangende het hoger beroep is het voordeel uit sparen en beleggen ambtshalve verminderd in overeenstemming met het Besluit rechtsherstel box 3. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten vóór de inwerkingtreding van de Wet rechtsherstel box 3 maar uitspraak gedaan nadien. Het heeft geoordeeld dat met de ambtshalve vermindering nog niet in voldoende mate rechtsherstel is geboden. Het heeft vervolgens geoordeeld dat de box 3-heffing moet worden verminderd tot een heffing over het werkelijk behaalde rendement. De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld.
A-G Pauwels komt – mede aan de hand van zijn bevindingen in de bijlage bij zijn conclusie – tot onder meer de volgende beoordeling:
1) Het Hof had het geschil moeten beoordelen met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3.
2) Het oordeel van het Hof is niet in overeenstemming met art. 2(1) en art. 3 Wet rechtsherstel box 3, maar het is wel in overeenstemming met het recht. Aangezien de Wet rechtsherstel box 3 niet deugt vanuit EVRM-optiek en het ambtshalve verminderde voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, doet zich nog altijd een EVRM-schending voor. Het Hof heeft daarom terecht een op rechtsherstel gerichte compensatie verleend.
Het cassatieberoep is volgens de A-G ongegrond.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01022
Datum 9 februari 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2018
Nr. Gerechtshof 22/00093
Nr. Rechtbank AWB 20/1528
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
de Staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris)
tegen
[X] (belanghebbende)
1 Overzicht van de zaak en van de conclusie
Deze zaak betreft een box 3-zaak waarin enige van de (rechts)vragen aan de orde zijn die opkomen naar aanleiding van het kerstarrest en het rechtsherstel waarin eerst het Besluit rechtsherstel box 3 (Herstelbesluit) en vervolgens de Wet rechtsherstel box 3 (Herstelwet) voorziet.
Ik neem tegelijk conclusies in enige andere box 3-zaken waarin eveneens een of meer van de bedoelde (rechts)vragen aan de orde zijn. Bij deze en de andere conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage), waarin ik inga op diverse van die (rechts)vragen.
In deze zaak heeft het Hof uitspraak gedaan na ambtshalve vermindering van de aanslag naar aanleiding van het Herstelbesluit. Hoewel de uitspraak is gedaan na de inwerkingtreding van de Herstelwet, heeft het Hof met die wet niet kenbaar rekening gehouden. Het Hof heeft het geschil of voldoende rechtsherstel is geboden beslist aan de hand van de maatstaf of de box 3-heffing (na ambtshalve vermindering) hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Het heeft geoordeeld dat het werkelijk behaalde rendement € 1.195 bedraagt. Het Hof heeft de aanslag verminderd uitgaande van dat rendement.
De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld.
In deze zaak is de voorvraag aan de orde of de uitspraak van het Hof kan worden getoetst aan de Herstelwet, ook al heeft het Hof het daaraan niet getoetst. Bij een bevestigend antwoord speelt de zaaksoverstijgende vraag of de Herstelwet in een gevalstype als dit terecht niet voorziet in verdere vermindering van het voordeel uit sparen en beleggen, hoewel dit voordeel hoger is dan het werkelijk behaalde rendement.
Deze zaak is een betrekkelijk ‘cleane’ zaak om die vraag te beantwoorden, omdat de hoogte van dat rendement in cassatie niet in geschil is. Dit laatste maakt ook dat – anders dan in veel andere box 3-zaken – in cassatie niet aan de orde zijn vragen die betrekking hebben op wat onder ‘werkelijk behaalde rendement’ valt. Ik merk op dat in cassatie dus ook niet voorligt het oordeel van het Hof dat bij het bepalen van het werkelijk behaalde rendement geen plaats is voor het in aanmerking nemen van (ongerealiseerde) koersverliezen.
Mijn beoordeling van het middel – mede aan de hand van de bevindingen in de Bijlage – houdt op hoofdlijnen het volgende in:
1) De betekenis van het kerstarrest is niet beperkt tot spaarders maar strekt zich uit tot alle belastingplichtigen die in box 3 worden belast, ongeacht de samenstelling van het vermogen (4.2).
2) De klacht van de Staatssecretaris over het terzijdeschuiven door het Hof van het Herstelbesluit kan hem om meerdere redenen niet baten (4.4).
3) Het Hof had het geschil moeten beoordelen met inachtneming van de Herstelwet (4.5).
4) De uitspraak van het Hof is niet in overeenstemming met art. 2(1) en art. 3 Herstelwet, want het Hof heeft de aanslag verminderd naar een lager bedrag aan voordeel uit sparen en beleggen dan voortvloeit uit die bepalingen (4.7-4.10).
5) De uitspraak is echter wel in overeenstemming met het recht (4.11-4.15). Aangezien de Herstelwet niet deugt vanuit EVRM-optiek en in dit geval het ambtshalve verminderde voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, doet zich ondanks toepassing van de Herstelwet nog altijd een EVRM-schending voor. Het Hof heeft daarom terecht een op rechtsherstel gerichte compensatie verleend.
Het cassatieberoep is naar mijn mening ongegrond.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor 2018 opgelegd naar (onder meer) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 53.131.
De Inspecteur heeft de beslissing op het gemaakte bezwaar tegen de aanslag aangehouden voor zover het is aangemerkt als massaal bezwaar. Voor het overige heeft hij het ongegrond verklaard.
De rechtbank Gelderland1 heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Het Hof heeft het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank gegrond verklaard.
Voor zover in cassatie nog van belang, was voor het Hof in geschil of belanghebbende in voldoende mate rechtsherstel is geboden met de ambtshalve vermindering van de aanslag in overeenstemming met het Herstelbesluit. Daartoe heeft het Hof (rov. 4.3) beoordeeld of de heffing over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Het Hof (rov. 4.4) heeft vervolgens aannemelijk geacht dat het werkelijk behaalde rendement aan rente en dividend € 1.195 bedraagt, terwijl het de stelling van belanghebbende heeft verworpen dat nog rekening moet worden gehouden met een koersverlies van € 13.316. Daarom heeft het Hof geoordeeld dat de box 3-heffing moet worden verminderd tot een heffing over € 1.195.
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend, ook al is hij op regelmatige wijze in de gelegenheid daartoe gesteld.
De Staatssecretaris heeft één middel voorgesteld. Het middel komt erop neer dat het Hof art. 5.2 Wet IB 2001, het Herstelbesluit en de Herstelwet heeft geschonden door te oordelen dat belanghebbende een op rechtsherstel gerichte compensatie moet worden geboden naar het werkelijk behaalde rendement. De Staatssecretaris licht dit middel onder meer toe als volgt:4
“(…) In de voorliggende procedure is het nieuwe box 3-inkomen lager dan het oorspronkelijk berekende box 3-inkomen, maar het Hof gaat ten onrechte niet uit van het nieuwe box 3-inkomen. Het Hof wijkt daarvan af, in de zin dat het Hof het box 3-inkomen vaststelt op het door het Hof bepaalde werkelijk behaalde rendement. Het Hof is kennelijk van oordeel dat belanghebbende onvoldoende rechtsherstel is geboden, doordat het (na vermindering) in aanmerking genomen rendement hoger is dan het werkelijk door belanghebbende behaalde rendement. Voor zover het Hof van oordeel is dat het Kerstarrest dwingt tot het bieden van rechtsherstel tot een heffing over het werkelijk behaalde rendement, vindt dat oordeel geen steun in het recht. Het Hof miskent hiermee dat het aan de wetgever is om rechtsherstel te bieden en dat de wetgever daarbij om meerdere (hiervoor genoemde) redenen niet is uitgegaan van het werkelijk behaalde rendement. Het Hof heeft bij zijn oordeelsvorming dan ook ten onrechte de Wet buiten toepassing gelaten.”
De Staatssecretaris vervolgt de toelichting op het middel aldus (zonder de voetnoot):5
“De Wet biedt niet de mogelijkheid om - zoals het Hof voorstaat - ingeval het werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement, bij de berekening van het nieuwe box 3-inkomen uit te gaan van het werkelijke rendement. Het Hof diende het geboden rechtsherstel (het nieuwe box 3-inkomen) op zijn redelijkheid te beoordelen. Het Hof had moeten onderzoeken of met de nieuwe berekening in zijn algemeenheid naar redelijkheid op een zo rechtvaardig, aanvaardbaar en uitvoerbaar mogelijke manier rechtsherstel wordt geboden, 's Hofs oordeel gaat eraan voorbij dat de vormgeving van het rechtsherstel gepaard is gegaan met een door de wetgever gemaakte afweging van uitvoeringstechnische, maatschappelijke, politieke en budgettaire aspecten. De rechter dient de ruime beoordelingsmarge van de wetgever bij zijn afweging te respecteren, tenzij de afweging van de wetgever evident van elke redelijke grond ontbloot is. Van dit laatste is naar mijn mening geen sprake. Met de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het nieuwe box 3-inkomen wordt naar redelijkheid op een zo rechtvaardig, aanvaardbaar en uitvoerbaar mogelijke manier rechtsherstel geboden. Daaraan doet niet af dat in een individueel geval, zoals in de voorliggende situatie, het forfaitair vastgestelde rendement niet één op één aansluit bij het werkelijk behaalde rendement. Ten onrechte heeft het Hof het geboden rechtsherstel niet op redelijkheid beoordeeld, het box 3-inkomen vastgesteld naar het werkelijke rendement en de box 3-heffing verder verminderd dan de Inspecteur - overeenkomstig het Besluit en de Wet - bij beschikking van 22 juli 2022 heeft gedaan.”