Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-02-2024, ECLI:NL:PHR:2024:161, 23/02606

Parket bij de Hoge Raad, 02-02-2024, ECLI:NL:PHR:2024:161, 23/02606

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 februari 2024
Datum publicatie
16 februari 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:161
Formele relaties
Zaaknummer
23/02606

Inhoudsindicatie

Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:167

(i) Teruggaaf of afdrachtvermindering dividendbelasting; niet-ingezeten beleggingsfonds; bewijs van inhouding te zijnen laste; de facto discriminerend controlebeleid? Toetsing aan algemene rechtsbeginselen; ambtshalve toetsing aan EU-verkeersvrijheden op grond van effectiviteit van EU-recht? (ii) Onjuist dictum?

Deze zaak is één van elf cassatieberoepen van niet-ingezeten beleggingsfondsen die met een beroep op het vrije kapitaalverkeer om teruggaaf van dividendbelasting hebben gevraagd omdat zij zich vergelijkbaar achten met ingezeten fiscale beleggingsinstellingen (fbi’s). De elf zaken zijn op de bedragen en de tijdvakken na nagenoeg gelijk, zij het dat sommige het fbi-regime tot 2008 betreffen (art. 10(2) Wet op de dividendbelasting (Divb): teruggaafregeling) en sommige het fbi-regime vanaf 2008 (art. 11a Divb: afdrachtvermindering) en dat in één zaak (rolnr. 23/02606) bovendien een formeel punt aan de orde is, nl. de vraag naar het juiste dictum bij een (hoger) beroep tegen een abusievelijk gedane uitspraak op bezwaar over een jaar waarover geen bezwaar is ingediend.

De Inspecteur heeft teruggaaf c.q. afdrachtvermindering geweigerd omdat de belanghebbende, hoewel daar door de Inspecteur meer malen om gevraagd, geen dividendnota’s of ander bewijs van gerechtigdheid tot Nederlandse dividenden en van inhouding van Nederlandse dividendbelasting heeft overgelegd. Alleen daarom bestaat al geen recht op teruggaaf, aldus de Inspecteur, omdat niet kan worden vastgesteld dat en ten laste van wie hoeveel dividendbelasting is ingehouden. De Inspecteur achtte de belanghebbende overigens objectief niet vergelijkbaar met een dooruitdelings- en inhoudingsplichtige ingezeten fbi.

De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard wegens onvergelijkbaarheid van de belanghebbende met een ingezeten fbi.

Het Hof is niet toegekomen aan beoordeling van de (on)vergelijkbaarheid van de belanghebbende met ingezeten fbi’s en evenmin aan toetsing aan het vrije kapitaalverkeer omdat de belanghebbende, hoewel diverse malen gewezen op het ontbreken van dividendnota’s en op de mogelijke gevolgen daarvan, geen dividendnota’s of ander concreet bewijs van inhouding te zijnen laste heeft overgelegd of anderszins inhoudelijk is ingegaan op het standpunt van de Inspecteur. Evenmin is gesteld of gebleken dat uitreiking van dividendnota’s achterwege is gebleven op grond van art. 9(3) Divb. Teruggaaf c.q. vermindering stuit er dan al op af dat tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk is gemaakt dat en zo ja, hoeveel Nederlandse dividendbelasting in de desbetreffende jaren is ingehouden ten laste van de belanghebbende.

In cassatie stelt de gemachtigde van alle elf belanghebbenden dat de weigering van teruggaaf in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer (art. 63 VwEU), met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met algemene rechtsbeginselen waaraan de formele wet (het wettelijke fbi-regime) zijns inziens door de rechter getoetst kan worden ondanks het grondwettelijke toetsingsverbod, en dat het Hof met een verkeerde bewijslastverdeling de goede procesorde heeft geschonden.

A-G Wattel leidt uit het cassatieberoep af dat de gemachtigde meent dat het Hof van ambtswege het controlebeleid van de Inspecteur had moeten toetsen aan (i) EU-recht, met name de vrijheid van kapitaalverkeer en (ii) beginselen van behoorlijk bestuur, met name het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. De gemachtigde heeft bij het Hof niet gesteld dat het (dividendnota-)controlebeleid van de fiscus het EU-recht en de beginselen van behoorlijk bestuur schendt, maar slechts dat de belanghebbende vergelijkbaar is met ingezeten fbi’s en daarom recht heeft op teruggaaf. De klacht dat het Hof de belanghebbende ten onrechte objectief onvergelijkbaar zou hebben geacht met ingezeten fbi’s heeft volgens de A-G geen feitelijke grondslag omdat het Hof aan beoordeling daarvan niet is toegekomen omdat de gestelde inhouding niet aannemelijk is gemaakt. De klacht over schending van de goede procesorde acht de A-G ongegrond: als een beleggingsfonds dividendbelasting terugvraagt en de Inspecteur om bewijs van (de omvang van) de inhouding te zijnen laste vraagt, strookt het juist met een goede procesorde dat de rechter de vordering afwijst als dat fonds bij betwisting van het gestelde recht niets doet om het aannemelijk te maken. Wie stelt, draagt bij betwisting het bewijsrisico. De zaak heeft volgens A-G Wattel niets van doen met door de gemachtigde gewenste toetsing van formele wetgeving (het fbi-regime) aan ongeschreven algemene rechtsbeginselen. Dat een belastingplichtige die een teruggaafrecht stelt, op basis van art. 47 AWR genoopt kan worden dat recht aannemelijk te maken en dat teruggaaf wordt geweigerd als bewijs uitblijft, kan onmogelijk worden gezien als hardheid die niet zou zijn voorzien en aanvaard door de formele wetgever. Het gaat de gemachtigde kennelijk om toetsing van (controle)beleid aan het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur.

De gemachtigde stelt (pas) in cassatie dat dividendnota’s bij ingezeten fbi’s ‘hoogst zelden’ worden opgevraagd, dat zij alleen structureel opgevraagd worden bij vrijgestelde lichamen en dat dit van algemene bekendheid zou zijn, maar deze stellingen zijn volgens A-G Wattel naar nationaal recht ontoelaatbare feitelijke nova.

Naar nationaal recht acht de A-G het cassatieberoep daarom ongegrond. Dan resteert de vraag naar een eventuele EU-rechtelijke verplichting van de feitenrechter of de cassatierechter om ex officio te toetsen of het (dividendnota)controlebeleid van de Inspecteur bij teruggaafverzoeken de facto niet-ingezeten fondsen discrimineert, in strijd met de vrijheden van kapitaalverkeer en dienstverlening. De feitenrechter is volgens de A-G niet gehouden om buiten het geschil EU-recht toe te passen dat niet van openbare orde is (HvJ C-222 t/m 225/05, Van der Weerd e.a.) en evenmin consumentenbescherming betreft (HvJ C-240/98, Oceano Grupo en C‑168/05, Mostaza Claro). Het Hof is nationaalrechtelijk niet bevoegd om buiten het geschil te gaan en in dat geval geldt geen EU-rechtelijke plicht tot toepassing van EU-recht van ambtswege, aldus ook HvJ C-430/93 en C-431/93, Van Schijndel en Van Veen, waaruit ook volgt dat het EU-recht de cassatierechter niet verplicht om in te gaan op pas in cassatie ingeroepen EU-recht als daarvoor feitelijk onderzoek nodig is. Het door de gemachtigde ingeroepen art. 63 VwEU is niet van openbare orde en die verkeersvrijheid betreft noch consumenten-bescherming, noch mededingingsrecht, zodat het Hof EU-rechtelijk niet verplicht was om van ambstwege in te gaan op de door de gemachtigde niet-gestelde vraag of het controlebeleid de verkeersvrijheid zou belemmeren en de Hoge Raad in cassatie niet verplicht is om in te gaan op de daar voor het eerst ingenomen feitelijke stelling dat de fiscus een de facto kapitaalverkeerbelemmerend controlebeleid zou voeren.

Het lijkt de A-G overigens onjuist om het voor te stellen alsof de rechter een controlebeleid zou voeren door al dan niet dividendnota’s te ‘eisen’. Het is de Inspecteur die al dan niet bewijs van inhouding ten laste van het desbetreffende fonds verlangt, al dan niet in de vorm van dividendnota’s, omdat hij (de omvang van) het gestelde recht op teruggaaf van dividendbelasting betwist. De rechter heeft bij een dergelijke betwisting geen keus dan de bewijslast bij de verzoeker te leggen die stelt een recht te hebben. De gemachtigde stelt niet dat het Hof in strijd met de vrije bewijsleer uitsluitend een bepaalde soort bewijs (dividendnota’s) zou hebben toegelaten; integendeel: hij brengt zelf in dat het Hof in andere door hem gevoerde procedures ook een verklaring van de custodian van het desbetreffende effectendepot als voldoende bewijs aanvaardt tegenover de betwisting van het teruggaafrecht door de Inspecteur.

Anders dan de andere tien zaken, omvat deze zaak volgens de Staatssecretaris ook een probleem ter zake van de dicta van de Rechtbank en het Hof. De belanghebbende heeft tegen de afwijzende beschikkingen ter zake van 2002/2003 en 2003/2004 geen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft die boekjaren per abuis in de uitspraak op bezwaar genoemd. De Staatssecretaris meent dat de Rechtbank daarom het bezwaar voor die boekjaren alsnog niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Volgens de A-G heeft Hof echter terecht geoordeeld dat de Rechtbank het beroep voor die boekjaren niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het Hof heeft volgens de A-G daarbij HR BNB 2022/120 correct toegepast en terecht geen reden te zien om de misslag in het dictum te corrigeren, omdat daarmee geen belang van de belanghebbende is gediend.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/02606

Datum 2 februari 2024

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Dividendbelasting - 2002/2003 t/m 2005/2006

Nr. Gerechtshof 22/00356 t/m 22/00359

Nr. Rechtbank 17/4470 t/m 17/4473

CONCLUSIE

P.J. Wattel

Met bijlage

In de zaak van

[X]

tegen

Staatssecretaris van Financiën

1 De feiten en het geding in feitelijke instanties

1.1

De belanghebbende is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds. Het heeft geen vaste inrichting voor de vennootschapsbelasting in Nederland en is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.

1.2

De belanghebbende heeft voor de (boek)jaren 2002/2003 t/m 2005/2006 verzocht om teruggaaf van dividendbelasting die volgens haar in die jaren te haren laste is ingehouden. Die verzoeken zijn door de Inspecteur afgewezen. De belanghebbende heeft tevergeefs bezwaar gemaakt en heeft daarna beroep ingesteld.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1

1.3

De belanghebbende stelde voor de Rechtbank dat het vrije kapitaalverkeer hem hetzelfde recht op teruggaaf van dividendbelasting toekent als nationaalrechtelijk aan een ingezeten fiscale beleggingsinstelling (fbi) toekomt omdat hij behoudens zijn vestigingsplaats vergelijkbaar is met een fbi.

1.4

Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur de teruggaafverzoeken terecht afgewezen. De belanghebbende heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet ingestemd met het doen van een dividendbelastingvervangende betaling als bedoeld in rechtsoverweging 5.4 van uw arrest HR BNB 2021/73.2 Reeds daarom bestond volgens de Rechtbank geen recht op teruggaaf. In hetgeen de belanghebbende aanvoerde, zag de Rechtbank geen aanleiding om Unierechtelijk een andere wijze van rechtsherstel geboden te achten of om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Aan de klacht over “vele onduidelijkheden ten aanzien van het rechtsherstel zoals voorgeschreven door de Hoge Raad” is de Rechtbank voorbij gegaan, reeds omdat de belanghebbende niet heeft verklaard om welke onduidelijkheden het zou gaan en evenmin een eigen berekening van dat dividendbelastingvervangende bedrag heeft ingebracht. Overigens neemt die klacht volgens de Rechtbank niet weg dat de belanghebbende niet heeft ingestemd met een vervangende betaling, zodat het verzoek terecht is afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch 3

A. Het dictum

1.5

Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende geen bezwaar heeft ingediend tegen de afwijzing van haar teruggaafverzoeken voor de boekjaren 2002/2003 en 2003/2004. De vermelding van die boekjaren in de uitspraak op bezwaar van 11 mei 2017 berust volgens het Hof op een vergissing. Belanghebbendes bezwaarschrift van 18 mei 2016 is gericht tegen de afwijzing van het teruggaafverzoek voor het boekjaar 2005/2006 en het Hof gaat er vanuit dat het ook zag op het boekjaar 2004/2005. Volgens het Hof was dat ook niet in geschil. Voor 2002/2003 en 2003/2004 is echter geen bezwaar ingediend. De Rechtbank had het beroep voor de boekjaren 2002/2003 en 2003/2004 daarom volgens het Hof niet-ontvankelijk moeten verklaren in plaats van ongegrond. Hij zag echter geen reden om die misslag in het dictum van de Rechtbank te corrigeren omdat daarmee geen belang van de belanghebbende is gediend. Het Hof heeft daarbij verwezen naar uw arrest HR BNB 2022/120,4 inhoudende dat vernietiging van de uitspraak van een voorgaande rechter wegens een misslag in het dictum slechts aangewezen is als de belangen van de appellant daarmee kunnen worden gediend. Volgens u is dat in het algemeen niet het geval als de rechtbank het beroep volgens de appelrechter niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond had moeten verklaren.

B. Het teruggaafverzoek

1.6

De belanghebbende stelde ook in hoger beroep, met een beroep op Unierecht, dat hij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat hij behoudens zijn vestigingsplaats vergelijkbaar is met een ingezeten fbi. De Inspecteur stelde dat de belanghebbende geen dividendnota’s heeft overgelegd zodat (de omvang van) het bedrag waarvoor recht op teruggaaf zou bestaan onvoldoende aannemelijk is gemaakt en reeds daarom geen recht op die teruggaaf bestaat. De Inspecteur achtte de belanghebbende overigens ook objectief onvergelijkbaar met een dooruitdelings- en inhoudingsplichtige fbi.

1.7

Voor de boekjaren 2004/2005 en 2005/2006 overwoog het Hof dat de term “te zijnen laste ingehouden dividendbelasting” in art. 10 Divb betekent dat de teruggevraagde dividendbelasting moet zijn geheven van de verzoeker als opbrengstgerechtigde in de zin van art. 1(1) Divb. Als de Inspecteur betwist – zoals in casu – dat de belanghebbende aan de voorwaarden voor teruggaaf voldoet, rust op de belanghebbende de last om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, die meebrengen dat hij wel aan die voorwaarden voldoet.5 Onduidelijkheid daarover en bewijsnood komen daarbij voor zijn rekening, aldus het Hof.6

1.8

Het Hof stelde vast dat de belanghebbende, hoewel diverse malen daarop en op mogelijke consequenties gewezen, geen dividendnota’s heeft overgelegd of anderszins inhoudelijk is ingegaan op het standpunt van de inspecteur. Evenmin is gesteld of gebleken dat op grond van art. 9(3) Divb uitreiking van dividendnota’s achterwege kon blijven. De verzochte teruggaaf stuit er dan op af dat de belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat en zo ja, hoeveel Nederlandse dividendbelasting te zijnen laste is ingehouden in de betrokken jaren, zodat niet is komen vast te staan dat en tot welk bedrag de teruggevraagde dividendbelasting ten laste van de belanghebbende is ingehouden.

1.9

Het Hof kwam aldus niet toe aan de vraag of de belanghebbende al dan niet objectief vergelijkbaar is met een ingezeten fbi en heeft het hogere beroep ongegrond verklaard.

2 Het geding in cassatie

2.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Voor de inhoud van het cassatiemiddel en van het verweer verwijs ik naar onderdeel 4 van de bijlage voor zover het gaat om (het bewijs ter zake van) de inhouding van dividendbelasting waarvan teruggaaf wordt gevraagd.

2.2

Anders dan de andere tien vergelijkbare zaken waarin ik vandaag eveneens concludeer, omvat deze zaak volgens de Staatssecretaris ook een probleem ter zake van de dicta van de Rechtbank en het Hof. Hij wijst er ‘vooraf’ op dat voor de boekjaren 2002/2003 en 2003/2004 in de bezwaarfase een fout is gemaakt. Volgens hem is niet in geschil dat de belanghebbende tegen de afwijzende beschikkingen ter zake van 2002/2003 en 2003/2004 geen bezwaar heeft gemaakt en dat die beide jaren slechts bij vergissing van de Inspecteur in diens uitspraak op bezwaar van 11 mei 2017 zijn genoemd. De Inspecteur heeft dat in de procedure bij de Rechtbank al opgemerkt. De Staatssecretaris meent dat de Rechtbank daarom het bezwaar tegen de afwijzende beschikkingen voor die boekjaren alsnog niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de Rechtbank het beroep voor die boekjaren niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Nu de uitspraak op bezwaar een verkeerde beslissing omvat (voor 2002/2003 en 2003/2004 had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in plaats van ongegrond), had de Rechtbank het beroep volgens de Staatssecretaris in zoverre gegrond moeten verklaren. De Staatssecretaris vraagt zich af of het Hof alsnog voor de jaren 2003/2004 en 2004/2005 het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk had moeten verklaren en de uitspraak op bezwaar in zoverre had moeten vernietigen. Hij laat aan uw oordeel over of belanghebbendes geval vergelijikbaar is met het geval in uw door het Hof genoemde arrest HR BNB 2022/120.

3 Beoordeling

3.1

Ad de teruggaafverzoeken en de bewijslastverdeling ter zake van (de omvang van) de inhouding ten laste van de belanghebbende: op de gronden vermeld in onderdeel 5 van de bijlage bij deze conclusie meen ik dat belanghebbendes middel niet tot cassatie leidt.

3.2

Ad de dicta van de Rechtbank en het Hof: ik zie niet hoe een niet-bestaand bezwaar (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden, zoals de Staatssecretaris wil. Iets dat er niet is, kan niet gekwalificeerd worden als al dan niet ontvankelijk. De Staatssecretaris lijkt het te hebben over een ander geval, nl. dat van een (wél ingediend) bezwaar tegen een niet-bestaande beschikking, dus een bezwaar zonder voorwerp.7 In casu is er ter zake van de jaren 2002/2003 en 2003/2004 echter juist wél een (afwijzende) beschikking, maar geen bezwaar. Dan lijkt mij de conclusie te moeten zijn dat de uitspraak op bezwaar in zoverre geen voorwerp heeft en dus betekenisloos is.

3.3

De door het Hof genoemde zaak HR BNB 2022/1208 betrof een belanghebbende die bezwaar had gemaakt tegen de verrekening van te restitueren inkomstenbelasting met een openstaande belastingschuld. De ontvanger had dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Die belanghebbende ging in (hoger) beroep met het oog op vergoeding van schade die de belastingdienst jegens hem zou hebben veroorzaakt. De rechtbank constateerde dat een besluit ex art. 24(1) Invorderingswet 1990 tot verrekening geen voor bezwaar vatbare beschikking is, dat uit art. 26(1) AWR volgt dat beroep bij de belastingrechter dan niet mogelijk is en dat het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Het hof oordeelde echter dat de belastingrechter niet bevoegd is om te oordelen over een ex art. 24 Invorderingswet 1990 genomen besluit en vernietigde daarom de uitspraak van de rechtbank om die Rechtbank alsnog onbevoegd te verklaren. U oordeelde op het cassatieberoep daartegen dat ’s Hofs vernietiging geen belang diende, maar dat uw vernietiging van ’s Hofs uitspraak evenmin enig belang zou dienen:

“3.1 Bij de beoordeling van de tegen het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof gerichte klachten stelt de Hoge Raad voorop dat vernietiging van een door de voorgaande rechter gedane uitspraak wegens een (vermeende) misslag in het dictum slechts aangewezen is indien de belangen van de appellant daarmee kunnen worden gediend. Dat zal in het algemeen niet het geval zijn indien de rechtbank het beroep naar het oordeel van de appelrechter niet ongegrond maar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Ook indien een beroep ongegrond is verklaard terwijl de rechtbank zich naar het oordeel van de appelrechter onbevoegd had behoren te verklaren, valt niet zonder meer in te zien hoe corrigeren van het dictum enig belang van de appellant kan dienen.

3.2

Blijkens de stukken van het geding heeft belanghebbende beroep en vervolgens hoger beroep ingesteld met het oog op vergoeding van schade die naar zijn inzicht aan het optreden van de Belastingdienst is toe te rekenen. Zowel ongegrondverklaring van het beroep als onbevoegdverklaring van de Rechtbank stonden in de weg aan een oordeel over vergoeding van die door belanghebbende aangevoerde schade. Met de door het Hof gekozen vernietiging van de uitspraak op het beroep was dus geen redelijk belang gediend.

3.3

Het hiervoor overwogene kan echter niet tot cassatie leiden. Na cassatie zou het hoger beroep slechts ongegrond kunnen worden verklaard. Daarmee zou de uitspraak van de Rechtbank, inhoudende dat het beroep ongegrond is, moeten worden bevestigd. Niet valt in te zien hoe deze correctie enig belang van belanghebbende zou kunnen dienen.”

3.4

Bij verweer in eerste aanleg heeft de Inspecteur er al op gewezen dat de belanghebbende voor de jaren 2002/2003 en 2003/2004 geen bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzende beschikkingen. In zijn beroepschrift in eerste aanleg concludeerde de belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot teruggaaf van dividendbelasting voor alle vier de boekjaren. Het beroepschrift was dus ook gericht tegen de uitspraak op bezwaar over de beschikkingen 2002/2003 en 2003/2004, tegen welke beschikkingen geen bezwaar was ingediend. Die uitspraak op bezwaar was in zoverre zonder voorwerp en ik meen met het Hof dat het beroep daartegen daarom niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Als een beroep niet-ontvankelijk is, komt de rechter aan een inhoudelijke beoordeling niet toe, zodat ik de Stastssecretaris evenmin kan volgen in diens opvatting dat de uitspraak op bezwaar alsnog vernietigd had moeten worden voor de niet-bezwaarde jaren 2002/2003 en 2003/2004. Het Hof heeft HR BNB 2022/120 mijns inziens coerrect toegepast.

3.5

Zou het anders zijn, dan zou datzelfde arrest overigens meebrengen dat een dictumcorrectie, die formeel tot een gegrondverklaring zou leiden, maar niets zou veranderen aan de materiële ongegrondheid van het bezwaar, het (hogere) beroep en het cassatieberoep, achterwege zou blijven, nu er geen redelijk belang van de belanghebbende mee zou worden gediend. Ik maak uit HR BNB 2022/120 op dat u in een geval als dit geen proceskostenveroordeling aangewezen acht en ook daarin dus geen redelijk belang ziet.

4 Conclusie