Parket bij de Hoge Raad, 02-02-2024, ECLI:NL:PHR:2024:167, Bijlage 23/02598 23/02599 23/02600 23/02601 23/02603 23/02604 23/02605 23/02606 23/02607 23/02608 23/02609 en 23/02610
Parket bij de Hoge Raad, 02-02-2024, ECLI:NL:PHR:2024:167, Bijlage 23/02598 23/02599 23/02600 23/02601 23/02603 23/02604 23/02605 23/02606 23/02607 23/02608 23/02609 en 23/02610
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 februari 2024
- Datum publicatie
- 16 februari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:167
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:472
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:473
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:474
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:475
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:476
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:477
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:478
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:479
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:480
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:483
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:484
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:485
- Zaaknummer
- Bijlage 23/02598 23/02599 23/02600 23/02601 23/02603 23/02604 23/02605 23/02606 23/02607 23/02608 23/02609 en 23/02610
Inhoudsindicatie
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 2 februari 2024 inzake verzoeken tot teruggaaf van dividendbelasting in de zaken met de nrs.
23/02598 ECLI:NL:PHR:2024:117
23/02599 ECLI:NL:PHR:2024:150
23/02600 ECLI:NL:PHR:2024:151
23/02601 ECLI:NL:PHR:2024:153
23/02603 ECLI:NL:PHR:2024:156
23/02604 ECLI:NL:PHR:2024:159
23/02605 ECLI:NL:PHR:2024:160
23/02606 ECLI:NL:PHR:2024:161
23/02607 ECLI:NL:PHR:2024:164
23/02608 ECLI:NL:PHR:2024:165
23/02609 ECLI:NL:PHR:2024:121
23/02610 ECLI:NL:PHR:2024:166
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
P.J. Wattel ADVOCAAT-GENERAAL
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van
2 februari 2024 inzake
verzoeken tot teruggaaf van dividendbelasting
in de zaken met de nrs.
23/02598,
23/02599,
23/02600,
23/02601,
23/02603,
23/02604,
23/02605,
23/02606,
23/02607,
23/02608,
23/02609 en
23/02610,
Derde Kamer A
1 Ten geleide
Deze bijlage gaat bij twaalf – op getallen en tijdvakken na – nagenoeg gelijke zaken over (de bewijslastverdeling bij beroep op) de teruggaafregeling van art. 10(2) Wet op de dividendbelasting (Divb) (tot 1 januari 2008) en de regeling van de vermindering van afdracht van dividendbelasting in art. 11a Divb (vanaf 1 januari 2008). De belanghebbende niet-ingezeten beleggingsfondsen hebben geen bewijs van inhouding te hunnen laste overgelegd en de Inspecteur heeft alleen daarom al teruggaaf c.q. afdrachtvermindering geweigerd.
(Alleen) in de zaak met nr 23/02606 zit daarnaast een formeelrechtelijk punt als gevolg van het feit dat de Inspecteur in die zaak per vergissing, doordat hij boekjaren door elkaar gehaald heeft, ook uitspraak heeft gedaan ter zake van boekjaren waarover geen bezwaar was ingediend. In die zaak is ter zake van twee boekjaren bezwaar gemaakt, maar heeft de Inspecteur over vier boekjaren uitspraak gedaan. De vraag is hoe het dictum van de rechter moet luiden ter zake van de uitspraken over de jaren waarover geen bezwaar was ingediend.
De elf belanghebbenden zijn alle niet-ingezeten beleggingsfondsen zonder vaste inrichting in Nederland en zijn niet inhoudingsplichtig voor de Nederlandse dividendbelasting. Zij wensen teruggaaf van de – volgens hen te hunnen laste ingehouden – dividendbelasting op door hen ontvangen Nederlandse dividenden omdat zij zich vergelijkbaar achten met Nederlandse fiscale beleggingsinstellingen (fbi’s), die in aanmerking komen voor teruggaaf c.q. afdrachtvermindering. De Inspecteur heeft teruggaaf c.q. afdrachtvermindering geweigerd omdat de belanghebbenden, hoewel daar door de Inspecteur meer malen om gevraagd, geen dividendnota’s of ander bewijs van gerechtigdheid tot Nederlandse dividenden en van inhouding van Nederlandse dividendbelasting hebben overgelegd, waardoor volgens de Inspecteur niet kan worden vastgesteld dat en hoeveel dividend-belasting teruggeven zou moeten worden en aan wie. De belanghebbenden achten die weigering in strijd met de EU-rechtelijke vrijheid van kapitaalverkeer (art. 63 VwEU), met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en, naar ik begrijp, ook met algemene rechtsbeginselen waaraan de formele wet (het wettelijke fbi-regime) huns inziens door de rechter getoetst kan worden ondanks het grondwettelijke toetsingsverbod.
De zaken lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling (onderdeel 5 hieronder). Ik geef eerst in onderdeel 2 de regels weer en in de onderdelen 3 en 4 de geschillen bij de feitenrechter respectievelijk in cassatie.
2 De regels
Het overgangsrecht in art. XXVI, leden 8 en 9, van de Wet Overige fiscale maatregelen 2008 bepaalt dat voor teruggaafverzoeken ter zake van boekjaren aangevangen vóór 1 januari 2008 de teruggaafregeling voor fbi’s ex art. 10(2) Divb geldt zoals die bepaling tot 1 januari 2008 luidde. Datzelfde overgangsrecht bepaalt dat voor de boekjaren daarna het regime van de afdrachtvermindering in art. 11a Divb geldt zoals dat vanaf 1 januari 2008 luidt.
Art. XXVI, leden 8 en 9, van de genoemde Wet Overige fiscale maatregelen 2008 luidt:
“8. De wijziging ingevolge artikel VII, onderdeel B, vindt met betrekking tot een vennootschap die voor de heffing van de vennootschapsbelasting wordt aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor het eerst toepassing met betrekking tot de opbrengst van de in artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 bedoelde aandelen, winstbewijzen en geldleningen, die aan deze vennootschap ter beschikking is gesteld in het boekjaar voor de heffing van de vennootschapsbelasting, dat aanvangt op of na 1 januari 2008.
9. De wijziging ingevolge artikel VII, onderdeel D, vindt met betrekking tot een inhoudingsplichtige die voor de heffing van de vennootschapsbelasting wordt aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor het eerst toepassing met betrekking tot ten laste van de inhoudingsplichtige ingehouden dividendbelasting en buiten Nederland ingehouden en drukkende belastingen aan de bron op de opbrengsten van aandelen, winstbewijzen en geldleningen, die zijn ingehouden op opbrengsten die ter beschikking zijn gesteld in het boekjaar voor de heffing van de vennootschapsbelasting, dat aanvangt op of na 1 januari 2008.”
Anders dan een niet-belastingplichtige rechtspersoon die op basis van art. 10(1) Divb teruggaaf van dividendbelasting vraagt, is een beleggingsinstelling niet verplicht om bij haar verzoek om teruggaaf de relevante dividendnota’s over te leggen. De Vakstudie1 merkt op dat teruggaaf van dividendbelasting aan fbi’s daarmee in de pas loopt met verrekening van dividendbelasting in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. Ook wordt opgemerkt dat de aanslagregeling de belastingdienst een controlemogelijkheid biedt.
Art. 10(1) en (2) Divb (tekst tot 1 januari 2008) luidde:
“1 Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan € 23. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe de rechtspersoon niet de uiteindelijk gerechtigde is. De eerste volzin is ook niet van toepassing met betrekking tot een vrijgestelde beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn.
2 Aan een vennootschap die voor de heffing van de vennootschapsbelasting wordt aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt op haar verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een jaar te haren laste ingehouden dividendbelasting. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe de vennootschap niet de uiteindelijk gerechtigde is. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan uiterlijk zes maanden na afloop van het jaar waarop de teruggaaf betrekking heeft.”
Art. 9(3) Divb luidt (tekst vanaf 1 januari 2011):
“3 In afwijking van het eerste lid mag de uitreiking van een dividendnota achterwege blijven indien:
a. inhouding van de belasting achterwege blijft op de voet van deze wet, of vanwege een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, of
b. de rechthebbende een aanmerkelijk belang heeft in de inhoudingsplichtige als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001.”
Afdrachtvermindering (vanaf 2008)
Art. 11a(1) Divb luidt sinds 1 januari 2008 als volgt:
“1. Een inhoudingsplichtige die voor de heffing van de vennootschapsbelasting is aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 mag op de ingevolge artikel 7, vierde lid, op aangifte af te dragen belasting een vermindering toepassen wegens ten laste van hem ingehouden dividendbelasting en buitenlandse bronheffing.”
Bewijslastverdeling
De Inspecteur die stelt dat te weinig is geheven of ten onrechte vrijstelling, verrekening, teruggaaf of vermindering is verleend, zal dat bij betwisting door de belastingplichtige aannemelijk moeten maken. Andersom zal de belanghebbende die stelt dat hij recht heeft op vrijstelling, teruggaaf, verrekening of (afdracht)vermindering, dat bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk moeten maken. Bij zowel de aanslagbelastingen als de aangiftebelastingen geldt als hoofdregel van bewijslastverdeling volgens de in het belastingprocesrecht vigerende vrije bewijsleer dat wie stelt, het bewijsrisico draagt.2
Specifiek over een op art. 63 VwEU gebaseerd verzoek om teruggaaf van dividendbelasting door een buitenlands (pensioen)fonds overwoog u in HR BNB 2019/190:3
“2.4.2 Artikel 10, lid 1, van de Wet bepaalt dat aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon op zijn verzoek teruggaaf wordt verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting. Met de woorden “te zijnen laste ingehouden dividendbelasting” is tot uitdrukking gebracht dat de teruggevraagde dividendbelasting moet zijn geheven van de verzoeker als gerechtigde tot de opbrengst in de zin van artikel 1, lid 1, van de Wet. Betwist de inspecteur dat de verzoeker die hoedanigheid heeft, dan rust op deze verzoeker de last om feiten te stellen en, bij betwisting daarvan door de inspecteur, aannemelijk te maken, die meebrengen dat hij de gerechtigde tot die opbrengst is.
Indien de verzoeker de gerechtigde tot de opbrengst is, kan de vraag aan de orde komen of hij al of niet de uiteindelijk gerechtigde tot die opbrengst is. Bij wijze van uitzondering geldt namelijk op grond van de vierde volzin van artikel 10, lid 1, van de Wet dat geen teruggaaf wordt verleend voor zover de dividendbelasting is ingehouden op opbrengsten met betrekking waartoe de verzoeker niet de uiteindelijk gerechtigde is. Gelet op het uitzonderingskarakter van deze volzin en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan1 heeft de inspecteur de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat de verzoeker niet de uiteindelijk gerechtigde is.”
Opbrengstgerechtigdheid moet dus bewezen worden door de verzoeker; ontbreken van uiteindelijke gerechtigdheid door de Inspecteur.
Ik merk op dat de bewijslast ter zake van uiteindelijke gerechtigdheid per 1 januari 2024 is verschoven: sinds die datum ligt ook de bewijslast van uiteindelijke gerechtigdheid bij de verzoeker Artikel IV, onderdeel B.1 van de Wet overige fiscale maatregelen 20244 wijzigt art. 4(4) Wet Divb als volgt:
“4. Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing ten aanzien van opbrengsten met betrekking waartoe de opbrengstgerechtigde aannemelijk maakt dat hij de uiteindelijk gerechtigde is.”
3 De feiten, de geschillen en de oordelen van het Hof
De elf belanghebbenden zijn alle in het buitenland gevestigde beleggingsfondsen die geen vaste inrichting in Nederland hebben en die niet inhoudingsplichtig zijn voor de Nederlandse dividendbelasting. Zij wensen alle teruggaaf van de – volgens hen te hunnen laste ingehouden – dividendbelasting op door hen ontvangen Nederlandse dividendbelasting omdat zij zich vergelijkbaar achten met Nederlandse fiscale beleggingsinstellingen (fbi’s), die tot 2008 te hunnen laste ingehouden dividendbelasting terugkregen mits zij de door hen ontvangen dividenden binnen acht maanden na afloop van het jaar dooruitdeelden en op die dooruitdeling dividendbelasting inhielden, en sinds 2008 onder vergelijkbare voorwaarden in aanmerking komen voor een afdrachtvermindering. Met een beroep op het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU wensen zij dezelfde behandeling als ingezeten fbi’s, ook al zijn zij – anders dan fbi’s – niet inhoudingsplichtig en kan bij hen de heffing van Nederlandse dividendbelasting dus niet verplaatst worden van de ingang naar de uitgang, tenzij zij zich vrijwillig zouden onderwerpen aan zowel de dooruitdelingsplicht als de inhoudingsplicht die op fbi’s drukken. Zij hebben echter geen van allen ingestemd met betaling, binnen acht maanden na het boekjaar, van een dividendbelastingvervangende betaling zoals bedoeld in het arrest HvJ Fidelity Fund.5
De Rechtbank Zeeland/West-Brabant heeft in alle zaken de weigering als terecht aangemerkt. In de zaken over boekjaren vóór 2008 oordeelde zij dat de belanghebbenden, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet hebben ingestemd met een dividendbelastingvervangende betaling als bedoeld in r.o. 5.4 van uw arrest HR BNB 2021/73.6 Reeds daarom bestond volgens haar geen recht op teruggaaf. In de stellingen van de belanghebbenden zag de Rechtbank geen grond om EU-rechtelijk een andere wijze van rechtsherstel geboden te achten of om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Aan klachten over de “vele onduidelijkheden ten aanzien van het rechtsherstel zoals voorgeschreven door de Hoge Raad” is de Rechtbank voorbij gegaan, reeds omdat de belanghebbenden niet hebben toegelicht welke die onduidelijkheden zijn en zij ook geen eigen berekening hebben ingebracht, maar ook omdat die klachten niet wegnemen dat de belanghebbenden niet hebben ingestemd met de voor vergelijkbaarheid met fbi’s vereiste vervangende betaling.
In de zaken over boekjaren ná 2008, heeft de Rechtbank de correctheid van de afwijzing van de verzoeken gebaseerd op uw oordeel in HR BNB 2021/897 dat het vrije kapitaalverkeer niet wordt belemmerd als niet-ingezeten beleggingsfondsen niet in aanmerking komen voor afdrachtvermindering, gegeven dat zij niet inhoudings- of afdrachtsplichtig zijn voor de Nederlandse dividendbelasting. De Rechtbank heeft alle beroepen ongegrond verklaard.
(Ook) in hoger beroep voor het Hof Den Bosch was in alle zaken in geschil of de belanghebbenden over de desbetreffende boekjaren recht hebben op teruggaaf van dividendbelasting c.q. (het bedrag van) afdrachtvermindering. De Inspecteur stelde onder meer dat zij, hoewel herhaaldelijk daarom gevraagd en hoewel gewezen op mogelijke consequenties van nalaten, geen dividendnota’s hebben overgelegd, waardoor - los van andere redenen die zich tegen teruggaaf verzetten – alleen al geen teruggaaf mogelijk is omdat (de omvang van) het bedrag waarvoor recht op teruggaaf zou bestaan niet aannemelijk is gemaakt. De uitspraken op bezwaar vermelden dat het zonder de gevraagde dividendnota’s niet mogelijk is om juiste bedragen en percentages te berekenen en dat de Inspecteur de belanghebbende daar in eerdere correspondentie al op heeft gewezen, evenals op het feit dat zijns inziens reeds daarom geen grond bestaat voor teruggaaf, nu de omvang van de claim onvoldoende aannemelijk is gemaakt. De voorgenomen uitspraak op bezwaar vermeldt dat het bijvoorbeeld niet mogelijk is om vast te stellen of de claim ziet op 25% ingehouden dividendbelasting (vóór verdragstoepassing) of 15% (ná verdragstoepassing), wat volgens de Inspecteur relevant is voor de dividenden van vóór 1 januari 2017. Ook het verweerschrift bij de Rechtbank vermeldt dat de belanghebbende, ondanks daar meer malen om te zijn verzocht, geen dividendnota’s heeft overgelegd. De belanghebbenden hebben geen verklaring gegeven voor het niet-ingaan op die verzoeken.
De Inspecteur achtte de belanghebbenden overigens objectief niet vergelijkbaar met dooruitdelings- en inhoudingsplichtige fbi’s, conform het oordeel van de Rechtbank.
Het Hof kwam niet toe aan het geschilpunt van de (on)vergelijkbaarheid van de belanghebbenden met ingezeten fbi’s en dus ook niet aan toetsing aan het EU-recht omdat de belanghebbenden, hoewel diverse malen gewezen op het ontbreken van de dividendnota’s en op de mogelijke gevolgen daarvan, geen enkele van de hen geboden gelegenheden hebben aangrepen om dividendnota’s of ander concreet bewijs van inhouding te hunnen laste te overleggen of anderszins inhoudelijk in te gaan op het standpunt van de Inspecteur. Evenmin is gesteld of gebleken dat in hun gevallen uitreiking van dividendnota’s achterwege is gebleven op grond van art. 9(3) Divb (zie 2.5 hierboven). Op basis daarvan heeft het Hof geoordeeld dat de verzochte teruggaven/verminderingen afstuiten op het gegeven dat de belanghebbenden tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk hebben gemaakt dat en zo ja, hoeveel Nederlandse dividendbelasting te hunnen laste is ingehouden in de desbetreffende jaren.