Parket bij de Hoge Raad, 15-03-2024, ECLI:NL:PHR:2024:297, 23/02244
Parket bij de Hoge Raad, 15-03-2024, ECLI:NL:PHR:2024:297, 23/02244
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 maart 2024
- Datum publicatie
- 29 maart 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:297
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:749
- Zaaknummer
- 23/02244
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:355
Gebrekkige bezorging van aangetekend verzonden post; reden om het weerlegbare bewijsvermoeden van ontvangst van bestuurlijke en gerechtelijke post te heroverwegen?
Feiten: De ontvanger heeft bij brief van 5 maart 2019 de belanghebbende medegedeeld dat een aan haar uit te betalen bedrag van € 1.678,66 is verrekend met een openstaande aanslag vennootschapsbelasting 2012 te haren laste en met openstaande kosten en verschuldigde invorderingsrente. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verrekening dat door de ontvanger kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daartegen ongegrond verklaard.
Het Hof heeft ook belanghebbendes hogere beroep niet-ontvankelijk verklaard, wegens niet (tijdig) betalen van griffierecht (art. 8:54 Awb jo. art. 8:108 Awb). De belanghebbende is daartegen in verzet gegaan, stellende dat zij de nota griffierecht niet heeft ontvangen. Het Hof constateerde dat zij eerst bij gewone brief van 1 december 2021 op de verschuldigdheid van griffierecht en de betaaltermijn van vier weken is gewezen en omdat geen betaling werd ontvangen, bij aangetekende brief van 30 december 2021 nogmaals daarop is gewezen met een nieuwe termijn van vier weken. Volgens de Track & Trace-gegevens van PostNL is die brief op 4 januari 2022 om 15:58 uur afgeleverd op het adres van belanghebbendes gemachtigde. Desondanks is het griffierecht niet tijdig betaald. De gemachtigde betoogde in verzet verder dat de belanghebbende netto niets verschuldigd was omdat de Staat of Financiën haar nog bedragen verschuldigd was op grond van een reeks proceskostenveroordelingen door de bestuursrechter. Het Hof oordeelde dat bestuursrechtelijke geldschulden alleen met bestaande vorderingen verrekend kunnen worden als daarvoor een expliciete wettelijke grondslag bestaat en dat die in casu niet bestaat. Zou die wel bestaan, dan nog zou verrekening niet mogelijk zijn omdat daarvoor een expliciet beroep vereist is, dat in casu niet meer rechtsgeldig kan worden gedaan omdat griffierecht niet meer rechtsgeldig betaald kan worden nadat de termijn daarvoor is verstreken en niet meer het rechtsgevolg kan hebben dat het hogere beroep toch nog ontvankelijk is. Het Hof heeft het verzet ongegrond verklaard.
In cassatie betoogt de belanghebbende dat het Hof ten onrechte alleen is afgegaan op de gegevens die de volgens haar partijdige PostNL op diens eigen track & trace website zet. Volgens haar voldoet het Hof daarmee niet aan de last die bij het Hof ligt om onomstotelijk aan te tonen dat de nota griffierecht is ontvangen op haar adres, tevens adres van haar gemachtigde. Zij bestrijdt de juistheid van de gegevens op de track & trace website van PostNL en stelt met name dat de daarop vermelde handtekening niet van de geadresseerde en/of de rechthebbende is. De belanghebbende meent verder dat haar beroep op verrekening ten onrechte is afgewezen.
A-G Wattel behandelt in een bijlage, die ook gaat bij de conclusie in zaak 23/02244 van dezelfde datum, de relevante juridische regelingen, parlementaire geschiedenis en feitelijke uitvoering van de bezorging van door bestuursorganen en rechterlijke instanties aangetekend verzonden poststukken, en de rechtspraak en literatuur over gevallen waarin de belanghebbende stelt aangetekend aan hem verzonden post niet ontvangen te hebben.
Belanghebbendes cassatieberoep zou normaal gesproken niet voor conclusie geselecteerd zijn, maar is toch geselecteerd, samen met zaak 23/02561, omdat er in algemene zin wel degelijk zorgen bestaan over de betrouwbaarheid van de bezorging van aangetekend door bestuursorganen en de rechtspraak verstuurde stukken. Daarover gaat de bijlage bij de conclusies.
Op basis van de bevindingen in de bijlage concludeert de A-G dat er reden bestaat om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de track & trace gegevens van postNL over de bezorging van aangetekende post, met name omdat er - zelfs als het aspiratieniveau van PostNL wordt gehaald, quod non - systemische zwaktes bestaan die er onder meer toe leiden dat: (i) er niet steeds een afhaalbericht wordt achtergelaten als niet wordt opengedaan; (ii) bij niet-thuis postbezorgers kennelijk zelf wel eens krabbels op ontvangstbewijzen zetten om het aangetekende stuk niet mee terug te hoeven nemen naar een afhaalpunt, maar het onreglementair in de brievenbus of ergens in de buurt van de voordeur achter te kunnen laten; (iii) postbezorgers het etiket ‘aangetekend’ wel eens van de envelop afscheuren om het bij achterlating geldende vereiste van een ondertekend ontvangstbewijs geheel te omzeilen; (iv) postbezorgers het stuk wel eens afgeven aan anderen dan de geadresseerde of diens volwassen huisgenoot; (v) de identiteit of vertegenwoordigingsbevoegdheid van degene bij wie het aangetekende poststuk wordt achtergelaten, of die het stuk weigert, nooit wordt gecontroleerd.
Dat is betreurenswaardig, maar de A-G meent dat de geldende bewijslastverdeling en het zwakke op de track & trace gegevens gebaseerde bewijsvermoeden van reglementaire bezorging de feitenrechter voldoende ruimte bieden om serieuze rechtszoekenden te kunnen beschermen. De tegenbewijsregel die HR BNB 2021/97 stelt kan moeilijk nog soepeler. Als een partij stelt dat het aangetekende stuk niet is uitgereikt of geen afhaalbericht op het juiste adres is achtergelaten, is voor het aannemelijk maken daarvan al voldoende dat die partij slechts “feiten en omstandigheden aanvoert op grond waarvan de ontvangst of de aanbieding van het stuk, in weerwil van de gegevens van PostNL, redelijkerwijs kan worden betwijfeld.” Er moet dus weliswaar meer zijn dan een blote ontkenning van die gegevens, maar de feitenrechter heeft een grote vrijheid om een ook maar enigszins aannemelijke weerspreking van die gegevens als voldoende tegenbewijs aan te merken als hij de betrokken procespartij als geloofwaardig beschouwt c.q. hij reden heeft om aan die gegevens, met name aan de herkomst van de handtekening op het ontvangstbewijs te twijfelen.
De A-G meent verder dat ervan kan worden uitgegaan dat de noodzaak tot bewijsrechtelijke tegemoetkoming van geadresseerden van aangetekende bestuurlijke en gerechtelijke post afneemt doordat (i) steeds meer en vaker bezwaar en (hoger) beroep digitaal ingediend kan of moet worden en steeds meer procescorrespondentie electronisch zal verlopen, zelfs de nota griffierecht, (ii) de ACM geacht wordt de wettelijk vereiste ‘goede kwaliteit’ van de aangetekende-postbezorging te controleren en zo nodig te handhaven, en (iii) PostNL aangekondigd heeft aangetekende post binnenkort niet meer mee te geven aan de duizenden gewone-postbezorgers, maar aan een klein aantal (vooral) aangetekende-postbezorgers. Het probleem zit zijns inziens ook niet in de bewijsregel, die slechts een noodgreep is om uit de bewijsnood te komen die veroorzaakt wordt door de ondermaatse kwaliteit van de bezorging van aangetekende post, die gelegenheid opent tot betwisting van ontvangst, maar in die ondermaatse kwaliteit, die opgelost moet worden door PostNL of door de toezichthouder ACM.
De A-G acht ’s Hofs oordeel in belanghebbendes geval rechtskundig juist, nu het Hof de correcte (bewijs)maatstaf en bewijslastverdeling heeft toegepast en zijn feitelijke oordeel over (de geloofwaardigheid van) belanghebbendes (gemachtigdes) stellingen over de (niet-)ontvangst van de nota griffierecht zijns inziens geenszins onbegrijpelijk is en voor het overige voorbehouden is aan het Hof.
‘s Hofs afwijzing van belanghebbendes beroep op verrekening lijkt de A-G rechtskundig correct en voldoende gemotiveerd, zodat haar klacht daarover zijns inziens ongegrond verklaard kan worden met toepassing van art. 81 Wet RO.
Conclusie: ongegrond
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02244
Datum 15 maart 2024
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2012
Nr. Gerechtshof 21/01778
Nr. Gerechtshof HAA 19/5466
CONCLUSIE
P.J. Wattel
Met bijlage
In de zaak van
Stichting [X]
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1 Overzicht
Deze conclusie gaat over de (betrouwbaarheid van de) bezorging van aangetekend door bestuursorganen en rechterlijke instanties aan belanghebbenden verzonden poststukken. De vraag is of de tot op heden gehanteerde bewijsvermoedens en bewijslastverdeling met betrekking tot stellingen over het niet (correct) bezorgd zijn van aangetekend verzonden stukken onverkort gehandhaafd kunnen worden in het licht van gebleken gebreken in die bezorging.
Bij deze conclusie gaat een bijlage die ook gaat bij de conclusie van vandaag in de zaak met rolnummer 23/02561. Die bijlage gaat in op de juridische regeling, parlementaire geschiedenis en feitelijke uitvoering van de bezorging van door bestuursorganen en rechterlijke instanties aangetekend naar belanghebbenden verzonden poststukken, en op de rechtspraak en literatuur over gevallen waarin de belanghebbende stelt aangetekend aan hem verzonden post van bestuursorganen of rechterlijke instanties niet (tijdig) ontvangen te hebben.
Ik concludeer op basis van de bevindingen in de bijlage dat er reden bestaat om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de ‘track & trace’ gegevens van postNL ter zake van de bezorging van aangetekende post, maar dat uw daarop gebaseerde bewijsvermoeden de feitenrechter voldoende ruimte biedt om serieuze rechtszoekenden te kunnen beschermen en dat het probleem ook niet zozeer de bewijsregel is als wel de ondermaatse kwaliteit van de aangetekende-postbezorging, dat opgelost zal moeten worden door PostNL zelf of door de toezichthouder ACM en hoe dan ook in belang afneemt door toenemend gebruik van digitaal procederen.
In belanghebbendes geval heeft het Hof mijns inziens de correctie (bewijs)maatstaf en bewijslastverdeling toegepast. Zijn feitelijke oordeel over (de geloofwaardigheid van) belanghebbendes stellingen over de (niet-)ontvangst van de nota griffierecht is mijns inziens geenszins onbegrijpelijk en voor het overige voorbehouden aan het Hof.
’s Hofs verwerping van belanghebbendes beroep op verrekening van het door haar verschuldigde griffierecht met vorderingen die zij c.q. haar gemachtigde op Justitie zou hebben in verband met toekenningen van vergoedingen voor proceskosten of immateriële schade lijkt mij rechtskundig juist.
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De ontvanger heeft bij brief van 5 maart 2019 aan belanghebbende medegedeeld dat een uit te betalen bedrag van € 1.678,66 is verrekend met de openstaande vordering ex de aanslag vennootschapsbelasting 2012. € 340 is afgeboekt op de openstaande kosten, € 201 is afgeboekt op de invorderingsrente en de resterende € 1.137,66 is afgeboekt op het openstaande bedrag van de aanslag. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze verrekening. De ontvanger heeft dat bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank Noord-Holland 1
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daartegen ongegrond verklaard, maar heeft wel de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van € 500 aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting en die Minister opgedragen om het betaalde griffierecht ad € 345 aan de belanghebbende te vergoeden.
Het Gerechtshof Amsterdam 2
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep daartegen bij uitspraak van 31 mei 2022 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van griffierecht (art. 8:54 Awb jo. art. 8:108 Awb).
Verzet (Gerechtshof Amsterdam) 3
De belanghebbende heeft verzet aangetekend tegen die niet-ontvankelijkverklaring op basis van de stelling dat zij de desbetreffende nota griffierecht niet heeft ontvangen.
Het Hof constateerde dat zijn griffier de belanghebbende bij gewone brief van 1 december 2021 op de verschuldigdheid van griffierecht ad € 541 heeft gewezen en haar voor de betaling ervan een termijn van vier weken heeft gegeven. Die brief wees op het risico van niet-ontvankelijkverklaring als dat bedrag niet binnen de gestelde termijn zou zijn betaald. Omdat geen betaling werd ontvangen, heeft de griffier de belanghebbende bij aangetekende brief van 30 december 2021 nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en voor de betaling ervan opnieuw een termijn van vier weken gesteld. Volgens de ‘Track & Trace’-gegevens van PostNL is die brief op 4 januari 2022 om 15:58 uur afgeleverd op het adres van belanghebbendes gemachtigde. Ook in die brief werd gewezen op het risico van niet-ontvankelijkverklaring als het griffierecht niet binnen de gestelde termijn zou zijn betaald.
Het Hof stelde verder vast dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de door de griffier gestelde termijn was betaald.
De belanghebbende betoogde in verzet dat de postbezorging door PostNL gebrekkig is. Uit de door haar bij haar nader stuk gevoegde brieven en e-mails volgt volgens het Hof weliswaar dat er in het verleden problemen zijn geweest met de postbezorging op belanghebbendes postadres maar daaruit volgt geenszins dat dit ook het geval is geweest in de periode die hier van belang is. Het Hof is er daarom vanuit gegaan dat de aangetekend verzonden nota griffierecht op regelmatige wijze op 4 januari 2022 om 15:58 uur is afgeleverd op het adres van belanghebbendes gemachtigde.
De gemachtigde betoogde in verzet ook dat netto de belanghebbende niets verschuldigd is omdat de Staat of het Ministerie van Financiën haar nog bedragen verschuldigd was op grond van een reeks veroordelingen daartoe door de bestuursrechter. De gemachtigde beroep zich daarom op verrekening. Het Hof heeft daarop overwogen dat verrekening van bestuursrechtelijke geldschulden met bestaande vorderingen slechts mogelijk is als daartoe een expliciete wettelijke grondslag bestaat,4 en dat die in casu niet bestaat. Reeds op die grond faalt het beroep op verrekening, maar ook als die grondslag er wel zou zijn, zou dat beroep falen omdat voor verrekening een expliciete verklaring is vereist van degene die zich er op beroept, die in casu niet meer rechtsgeldig kan worden gedaan omdat het griffierecht niet meer rechtsgeldig betaald kan worden nadat de daarvoor gestelde termijn is verstreken en niet meer het rechtsgevolg kan hebben dat het hogere beroep toch nog ontvankelijk is.
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De belanghebbende betoogt dat het Hof ten onrechte alleen is afgegaan op de gegevens die de volgens de belanghebbende partijdige PostNL op diens eigen track & trace website beschikbaar stelt. Volgens haar voldoet het Hof daarmee niet aan de last die bij het Hof ligt om onomstotelijk aan te tonen dat de nota griffierecht is ontvangen op haar adres, tevens adres van haar gemachtigde. Zij bestrijdt de juistheid van de gegevens op de track & trace website van PostNL en stelt met name dat de daarop vermelde handtekening niet van de geadresseerde en/of de rechthebbende is.
De belanghebbende klaagt dat zij het Hof, dat contractpartij is van PostNL, herhaaldelijk heeft verzocht om bij PostNL te klagen over dier gebrekkige postbezorging, maar dat het Hof daar geen gevolg aan heeft gegeven. Zij heeft het Hof herhaaldelijk aangeboden om, na ontvangst van een volmacht daartoe, namens het Hof op te treden tegen de gebrekkige postbezorging door/bij PostNL (ik neem aan: tegen passende vergoeding). Zij stelt met name de volgende problemen te ervaren: niet-aflevering van aangetekende poststukken, bezorgers die ten onrechte zelf voor ontvangst van dergelijke stukken tekenen, geen bericht van vergeefse aanbieding en van afhaalmogelijkheden en achterlating van aangetekende post in - door PostNL verplicht gestelde - groene buitenbussen aan de straat.
De belanghebbende meent verder dat haar beroep op verrekening ten onrechte is afgewezen. In de uitspraak waarnaar het Hof verwees bestonden vooraf overeengekomen afspraken die aan verrekening in de weg stonden; daarvan is in haar geval geen sprake. Een gerechtelijke uitspraak moet binnen vier weken ten uitvoer te worden gebracht. Daarna zijn de aan belanghebbende bij die uitspraken toegekende bedragen opeisbaar. Die bedragen kunnen dan verrekend worden met met door haar verschuldigd griffierecht, waardoor zij netto niets verschuldigd is, aldus de belanghebbende.
De Staatssecretaris betoogt bij verweer dat uit HR BNB 2019/1425 blijkt dat regelmatige verzending van een stuk per post het vermoeden van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres rechtvaardigt omdat per post verzonden stukken in de regel op dat adres worden bezorgd. Het ligt daarom op de weg van de belanghebbende die de ontvangst van het regelmatig verzonden stuk ontkent om dat vermoeden te ontzenuwen. De beoordeling daarvan is volgens de Staatssecretaris een feitelijke kwestie die in cassatie niet beoordeeld kan worden. Nu de nota griffierecht aangetekend is verzonden en het track and trace-bericht aflevering op het adres van de belanghebbende vermeldt, is niet onbegrijpelijk dat het Hof feitelijk heeft geoordeeld dat de belanghebbende die nota heeft ontvangen. Evenmin onbegrijpelijk acht hij ’s Hofs feitelijke oordeel dat de belanghebbende het vermoeden van ontvangst niet heeft ontzenuwd door aannemelijk te maken dat gebrekkige bezorging door PostNL de verklaring zou zijn dat zij de nota niet zou hebben ontvangen.
De klacht over het afgewezen beroep op verrekening stuit volgens de Staatssecretaris al af op de tekst van art. 8:42(5) en (6) Awb. Een achteraf gedaan beroep op verrekening brengt niet mee dat de belanghebbende buiten haar schuld het griffierecht niet zou hebben betaald; het beroep blijft niet-ontvankelijk. Die klacht faalt volgens de Staatssecretaris ook omdat de belanghebbende miskent dat u in de uitspraak waarnaar het Hof verwees niet relevant achtte of titel 4.4 Awb, over bepaalde bestuursrechtelijke geldschulden, van toepassing is. Er moet een expliciete wettelijke grondslag voor verrekening zijn en die is er niet. De Staatssecretaris wijst er ook op dat art. 4:93(2) Awb voorschrijft bij een beroep op verrekening de vordering vermeld moet worden waarmee wordt verrekend en dat de belanghebbende nimmer heeft gespecificeerd met welke specifieke vordering(en) op welke debiteur haar geldschuld zou moeten worden verrekend. Voor zover verschuldigd griffierecht geen bestuursrechtelijke geldschuld is, moet volgens de Staatssecretaris worden teruggevallen op art. 6:127 BW, dat voor verrekening eist dat het om dezelfde schuldenaar en schuldeiser gaat en dat de schuldenaar aan zijn schuldeiser verklaart te verrekenen. Uit hetgeen de belanghebbende stelt, blijkt volgens de Staatssecretaris niet dat zij aan die voorwaarden voldoet.