Home

Parket bij de Hoge Raad, 06-02-2024, ECLI:NL:PHR:2024:347, 22/01286

Parket bij de Hoge Raad, 06-02-2024, ECLI:NL:PHR:2024:347, 22/01286

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
6 februari 2024
Datum publicatie
26 maart 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:347
Formele relaties
Zaaknummer
22/01286

Inhoudsindicatie

Conclusie AG. Middelen over strafmotivering. Middel over afwijzing van bij appelschriftuur door verdediging opgegeven onderzoekswens in vooraf aan het onderzoek ter terechtzitting gegeven voorzittersbeslissing. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Samenhang met 22/01323.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/01286

Zitting 6 februari 2024

CONCLUSIE

T.N.B.M. Spronken

In de zaak

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,

hierna: de verdachte

1 Het cassatieberoep

1.1

De verdachte is bij arrest van 29 maart 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens

- Feit 1 en 2: “valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging”

- Feit 3 en 4: “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”

veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof een beslissing genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen, een en ander zoals vermeld in het arrest.

1.2

Er bestaat samenhang met de zaak 22/01323. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.

1.3

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R. Gijsen, advocaat te Maastricht, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.

1.4

Het eerste en derde tot en met vijfde middel hebben betrekking op het strafmaatoordeel van het hof en de motivering van dit oordeel. Het tweede middel ziet op een bij voorzittersbeslissing genomen afwijzing van een onderzoekswens van de verdediging.

1.5

Ik zal hierna eerst het tweede middel bespreken en daarna ingaan op de overige middelen.

2 Het tweede middel

2.1

Het tweede middel is gericht tegen de voorzittersbeslissing van de voorzitter van het hof d.d. 16 juli 2021, (in het bijzonder) voor zover dit de afwijzing betreft van het bij appelschriftuur ingediende verzoek tot kennisneming van de integrale administratie van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. ([bedrijf 2] B.V.) zoals deze door de curatoren van beide vennootschappen in beslag zijn genomen.

2.2

De beslissing van de voorzitter waartegen het middel opkomt, is aan te merken als een beslissing ex art. 412 lid 1 jo. 258 lid 2 Sv. De status van een dergelijke voorzittersbeslissing is die van een voorbereidende beslissing die wordt genomen met het oog op een efficiënt verloop van het onderzoek ter terechtzitting, waaraan geen rechten kunnen worden ontleend. Er wordt als het ware vooruitgelopen op een nog ter terechtzitting te nemen beslissing van het gerecht. Tegen een dergelijke beslissing staat geen rechtsmiddel open.1 Daarbij merk ik op dat het verzoek waarop het middel betrekking heeft, ter terechtzitting van het hof blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 maart 2022 (met in begrip van de voorgedragen pleitnotitie) niet is herhaald.

2.3

Het middel kan niet tot cassatie leiden.

3 Strafmaatoverwegingen

3.1

De overige middelen hebben betrekking op het strafmaatoordeel van het hof. Voordat ik deze bespreek zal ik de hierop betrekking hebbende overwegingen van het hof weergeven.

3.2

Het hof heeft ten aanzien van de straf het volgende overwogen:

Op te leggen straf

Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich als feitelijk leidinggever schuldig heeft gemaakt aan het door [bedrijf 2] B.V. respectievelijk (voorheen geheten) [bedrijf 2] B.V. valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie en het opzettelijk doen van onjuiste en onvolledige aangiften voor de loonheffing. Deze vennootschappen waren actief in de uitzendbranche. Met valse facturen is voorgewend dat personeel werd ingeleend van aan de verdachte gelieerde (onder meer buitenlandse) rechtspersonen, terwijl in werkelijkheid de eigen uitzendkrachten werden ingezet. Die facturen zijn opgenomen in de bedrijfsadministraties, waardoor deze administraties valselijk zijn opgemaakt. De bedragen die op grond van de valse facturen ter betaling zijn overgemaakt, zijn aangewend voor onder meer zwarte verloning van uitzendkrachten. Over het loon dat aan de eigen uitzendkrachten werd betaald, werden op aangifte geen loonheffingen afgedragen (ofwel omdat onjuist aangiften zijn gedaan ofwel omdat na aangiften door correcties de afgedragen loonheffingen ongedaan zijn gemaakt). Door deze geraffineerde constructie, waarmee is getracht door middel van valse facturen de onjuiste aangiften voor de loonheffing toe te dekken, heeft de Staat der Nederlanden aanzienlijke belastinginkomsten misgelopen.

Het hof stelt dit strafrechtelijke benadelingsbedrag vast op € 280.435,00. Dit bedrag valt uiteen in een bedrag van € 156.649,00 betreffende [bedrijf 2] B.V. (vide dossierpagina 2191) en een bedrag van € 123.786,00 betreffende [bedrijf 2] B.V. (vide dossierpagina 2196, waarbij de niet tenlastegelegde door [bedrijf 2] B.V. gedane aangiften voor de loonheffing over de perioden 3, 4 en 5 met een nadeelbedrag van € 57.806,00 door het hof niet zijn meegenomen, aangezien die aangiften geen deel uitmaken van het procesdossier en om die reden evenmin ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde konden worden gesteld).

Uit een op bevel van het hof opgemaakte ambtsedige verklaring van belastingambtenaar [betrokkene 1] d.d. 13 september 2021 komt met betrekking tot het belastingnadeel naar voren dat er aan de vennootschappen naheffingsaanslagen zijn opgelegd, maar dat op de bedragen aan strafrechtelijk nadeel, zoals berekend in het strafrechtelijk onderzoek, geen verminderingen of verrekeningen zijn geweest als gevolg van betalingen door personen gelieerd aan [bedrijf 2] B.V. of aan [bedrijf 2] B.V. Het gehele bedrag aan strafrechtelijk nadeel van zowel [bedrijf 2] B.V. als van [bedrijf 2] B.V. is op enig moment oninbaar geleden wegens het opheffen van de faillissementen wegens gebrek aan baten.

Naast de financiële nadelige gevolgen die het bewezenverklaarde heeft veroorzaakt, is daardoor eveneens aan bonafide uitzendbureaus, die wel aan hun wettelijke belastingverplichtingen voldoen, oneerlijke concurrentie aangedaan.

Gezien al het vorenstaande rekent het hof het de verdachte zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Het hof neemt evenwel bij de straftoemeting in aanmerking dat bij de behandeling van de strafzaak in hoger beroep naar voren is gekomen dat de verdachte zich thans schuldbewust toont ten aanzien van het kwalijke van zijn gedrag.

Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 januari 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet voor soortgelijke feiten is veroordeeld.

Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij nieuwe uitzendbureaus heeft opgestart, dat hij samen met zijn vriendin drie kinderen heeft, dat hij onder behandeling staat voor een posttraumatische stressstoornis en dat de familiebanden als gevolg van deze strafzaak zijn verscheurd. De verdachte stelt van zijn fouten in het verleden te hebben geleerd en laat in dat kader meermalen per jaar audits uitvoeren binnen zijn huidige ondernemingen. Verschillen van inzicht over onder meer de loonheffingen met de Belastingdienst worden nu in overleg met de Belastingdienst opgelost, bijvoorbeeld uitmondend in met de Belastingdienst gesloten vaststellingsovereenkomsten, zoals namens de verdachte overgelegd in hoger beroep.

Tevens heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van het door Reclassering Nederland in het arrondissement Limburg opgemaakte reclasseringsadvies van 28 februari 2022. Daaruit komt als conclusie naar voren dat het handelen van verdachte is voortgekomen uit de wens om zijn toenmalige bedrijf te behoeden voor faillissement. De verdachte drijft inmiddels een nieuwe onderneming in de uitzendbranche. Op praktisch gebied zijn er geen problemen geconstateerd, maar de emotionele en sociale impact van deze strafzaak is volgens de reclassering groot. Er is bij de verdachte een posttraumatische stressstoornis gediagnosticeerd en sinds medio 2021 wordt de verdachte hiervoor behandeld. Zijn gezin is een beschermende factor. Het opleggen van reclasseringstoezicht en interventies is in de visie van de reclassering niet geïndiceerd. Uit referenteninformatie van psycholoog [betrokkene 2] komt naar voren dat een onvoorwaardelijke detentie een risico van hertraumatisering met zich brengt.

Het hof is van oordeel dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Oplegging van een taakstraf in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en eventueel een geldboete, waartoe door de verdediging is verzocht, doet in het licht van het voorgaande naar ’s hofs oordeel onvoldoende recht aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten, zodat het hof daartoe niet zal overgaan.

Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden. Daarbij heeft het hof tevens de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van fraude, in aanmerking genomen.

De raadsman heeft ten overstaan van het hof weliswaar verscheidene vonnissen en arresten aangehaald om daarmee zijn straftoemetingspleidooi kracht bij te zetten, doch enerzijds zijn die fraudezaken in aard en ernst niet geheel vergelijkbaar met de onderhavige zaak en anderzijds zijn de in die zaken opgelegde straffen niet van dezelfde orde als de straffen die dit hof doorgaans in zaken als de onderhavige oplegt, zodat deze jurisprudentie het hof niet leidt tot een andersluidend matigend oordeel met betrekking tot de op te leggen straf. Ook in hetgeen overigens door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om ten gunste van de verdachte af te wijken van voormeld uitgangspunt. Met name afgezet tegenover de ernst van de bewezenverklaarde feiten legt hetgeen door of namens de verdachte naar voren is gebracht onvoldoende gewicht in de schaal om tot een andere strafmodaliteit dan een gevangenisstraf te komen.

In de aangevoerde persoonlijke omstandigheden en de berouwvolle proceshouding van de verdachte ziet het hof evenwel aanleiding om een deel van de op te leggen gevangenisstraf, te weten voor de duur van 6 maanden, in voorwaardelijke vorm op te leggen. Met oplegging van deze deels voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat de verdachte momenteel wederom actief is als ondernemer in de uitzendbranche.

Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak nog het volgende.

Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat vanwege de Staat der Nederlanden jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld.

Het hof stelt vast dat de verdachte op 20 februari 2013 door de FIOD is verhoord en in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 3 juli 2018 vonnis gewezen. Vervolgens is namens de verdachte op 17 juli 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 29 maart 2022 – einduitspraak. Het tijdsverloop tussen het begin van de ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het wijzen van het vonnis door de rechtbank bedraagt 5 jaren en ruim 4 maanden. Voor wat betreft de behandeling in hoger beroep geldt dat de duur daarvan 3 jaren en bijna 8 maanden bedraagt.

Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden kunnen bijzondere omstandigheden een rol spelen, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Hoewel deze zaak omvangrijk en complex van aard is en de verdediging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onderzoekswensen heeft ingediend, welke onderzoekswensen door de rechtbank en het hof (al dan niet gedeeltelijk) zijn gehonoreerd, is het hof van oordeel dat die redenen niet het gehele tijdsverloop kunnen verklaren.

Resumerend stelt het hof vast dat telkens einduitspraak is gedaan na het verstrijken van twee jaren. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg met 3 jaren en ruim 4 maanden overschreden. In hoger beroep is sprake van een overschrijding van 1 jaar en bijna 8 maanden. Het hof zal de totale overschrijding ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting en wel in die zin dat het hof van de op te leggen gevangenisstraf een groter deel voorwaardelijk zal doen zijn.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof ten slotte bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.”

4 Het eerste middel

5 Het derde middel

6 Het vierde middel

7 Het vijfde middel

8 Conclusie