Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-04-2024, ECLI:NL:PHR:2024:478, 22/02351

Parket bij de Hoge Raad, 26-04-2024, ECLI:NL:PHR:2024:478, 22/02351

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 april 2024
Datum publicatie
17 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:478
Zaaknummer
22/02351

Inhoudsindicatie

Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:526

Artikel 37d Wet OB; overgang van een algemeenheid van goederen; levering van een (kort) verhuurde onroerende zaak

Belanghebbende heeft een woon(zorg)complex ontwikkeld. Belanghebbende heeft het complex elf dagen verhuurd, voordat zij het complex in verhuurde staat heeft geleverd. De koper heeft de verhuur ongewijzigd voortgezet.

Het Hof oordeelt dat de levering van het gebouw door belanghebbende is aan te merken als een overgang van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 37d Wet OB.

De Staatssecretaris stelt één middel voor. Het middel voert, kort gezegd, aan dat de aard van de economische activiteit van belanghebbende ‘projectontwikkeling’ is en de koper niet de bedoeling had deze activiteit voort te zetten, zodat sprake is van een levering van een goed zonder meer.

In de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie in deze zaak en de zaak met nr. 22/02347 zet de A-G het rechtskader voor toepassing van art. 37d Wet OB uiteen. Het niet-leveringsbeginsel van art. 37d Wet OB haakt volgens de A-G aan bij het object van de levering. Het object moet los worden gezien van eventuele andere economische activiteiten die de overdrager verricht en op zijn eigen merites worden beoordeeld. De A-G constateert dat artikel 37d Wet OB op de overdracht van een verhuuronderneming van toepassing kan zijn. Vervolgens behandelt zij de vragen wat een verhuuronderneming is en welke zaken (op zijn minst) nodig zijn om die onderneming te kunnen voortzetten. Ook staat zij stil bij de vraag of het in strijd is met het doel van de regeling om in een zaak als de onderhavige het niet-leveringsbeginsel toe te passen.

De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/02351

Datum 26 april 2024

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018

Nr. Gerechtshof 20/01113 en 20/01114

Nr. Rechtbank AWB 19/3717 en 19/6105

CONCLUSIE

C.M. Ettema

In de zaak van

de staatssecretaris van Financiën

tegen

[X] B.V.

1 Overzicht

1.1

Deze conclusie neem ik tegelijkertijd met een conclusie over een zaak over een vergelijkbare kwestie: de zaak met nr. 22/02347. De beide zaken gaan over de voorwaarden voor toepassing van art. 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Bij deze conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor beide zaken relevante regelgeving, rechtspraak en literatuur behandelt.

1.2

Belanghebbende heeft in februari 2017 een perceel grond aangekocht. In juli 2017 heeft zij met een huurder een overeenkomst gesloten voor de verhuur voor de duur van 15 jaar van een op dat perceel nog te bouwen woon(zorg)complex. In november 2018 is het complex opgeleverd en is de verhuur ingegaan. Kort daarna heeft belanghebbende het complex geleverd aan een koper, die de verhuur heeft voortgezet.

1.3

De Rechtbank oordeelt dat art. 37d Wet OB niet op de levering van toepassing is, omdat zij niet de intentie heeft gehad het complex voor zichzelf als beleggingsobject te houden.

1.4

Het Hof oordeelt daarentegen dat de onderhavige levering wél onder het toepassingsbereik van art. 37d Wet OB valt. Het Hof acht redengevend dat met het verhuurde complex een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend en ook daadwerkelijk is uitgeoefend. De koper heeft die onderneming voortgezet.

1.5

De Staatssecretaris komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht in cassatie tegen dit oordeel op.

Inhoud van deze conclusie en samenhang met de gemeenschappelijke bijlage

1.6

In de gemeenschappelijke bijlage schets ik het rechtskader voor toepassing van art. 37d Wet OB. Ik kom daarin tot de volgende slotsom. Het oordeel van het Hof in deze zaak dat de overdracht van het verhuurde gebouw een overgang van een algemeenheid van goederen vormt, is alleen juist indien belanghebbende (een gedeelte van) haar onderneming aan de koper heeft overgedragen en (dat gedeelte van) die onderneming door de koper wordt voortgezet. Daarvoor moest het Hof beoordelen of zij een gedeelte van haar autonome economische activiteit heeft overgedragen en dat gedeelte door de koper wordt voortgezet. In onderdeel 4 kom ik tot de slotsom dat het Hof deze vragen correct heeft beoordeeld. Het middel faalt.

1.7

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende heeft 20 februari 2017 een perceel grond geleverd gekregen. Op 14 juli 2017 heeft zij een huurovereenkomst voor de duur van 15 jaren met Stichting [A] (de Stichting) gesloten voor een nog te bouwen woon(zorg)complex op het perceel. In september 2017 heeft zij met een aannemer een aannemings-/realisatieovereenkomst gesloten voor de bouw van het complex. Het complex bestaat uit 32 woon(zorg)appartementen, 1 woning/kantoorruimte en diverse stallingsplaatsen, fietsenbergingen e.d.

2.2

Op 30 mei 2018 heeft belanghebbende een intentieovereenkomst gesloten met [B] BV (hierna: de koper) over de mogelijke verkoop van het gebouw. De finale versie van de koopovereenkomst tussen belanghebbende en de koper is opgemaakt op 2 juli 2018. Belanghebbende heeft deze overeenkomst eind september/begin oktober 2018 ondertekend.

2.3

Op 19 november 2018 is het complex opgeleverd. Belanghebbende heeft het complex overeenkomstig de huurovereenkomst van 14 juli 2017 vrijgesteld van omzetbelasting verhuurd aan de Stichting voor € 264.393 per jaar. Op 30 november 2018 is het complex geleverd aan de koper. Per die datum heeft de koper de verhuur van het complex aan de Stichting voortgezet.

2.4

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting van € 906.261 over het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018. Voorts heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen een over dat tijdvak opgelegde naheffingsaanslag ten bedrage van € 19.456, alsmede tegen een beschikking belastingrente en een boetebeschikking.

2.5

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking.

2.6

Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur bezwaren ongegrond verklaard.

Rechtbank Gelderland

2.7

De rechtbank Gelderland (de Rechtbank) oordeelt dat niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 37d Wet OB.1 Hiervoor sluit de Rechtbank aan bij de intenties die belanghebbende had bij de verkoop van het complex. Volgens de Rechtbank had belanghebbende enerzijds de intentie om het complex aan te houden ter belegging en anderzijds om het complex als nieuwbouwproject te ontwikkelen en verkopen. De Rechtbank constateert dat de intentie om het complex aan te houden als belegging op een gegeven moment, ruim voor de verkoop van het complex, is weggevallen. Door het wegvallen van de intentie het complex aan te houden als belegging, was niet langer sprake van de exploitatie van een vermogensbestanddeel om daar duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Daardoor is niet voldaan aan de voorwaarde van art. 37d Wet OB dat zowel voor als na de overgang het object wordt gebruikt wordt om duurzaam opbrengst te verkrijgen.

2.8

Omdat de activiteit van belanghebbende voorafgaand aan het moment van levering de projectontwikkeling was en niet de verhuur van onroerende zaken ter belegging, is een voorraadgoed overgegaan, aldus de Rechtbank.

2.9

De Rechtbank heeft het beroep betreffende voldoening op aangifte, de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente ongegrond verklaard, het beroep inzake de boetebeschikking gegrond verklaard en de boetebeschikking vernietigt.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

2.10

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) komt tot een tegengesteld oordeel.2 Het Hof oordeelt dat de onderhavige levering van het (verhuurde) complex onder het toepassingsbereik van artikel 37d van de Wet OB valt. Het verhuurde complex vormt naar het oordeel van het Hof een onderneming waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend. Belanghebbende heeft het complex voorafgaand aan de levering ook feitelijk geëxploiteerd. Er is sprake van de exploitatie van een vermogensbestanddeel om daar duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Vaststaat dat de koper de verhuur aan de Stichting heeft voortgezet.

2.11

Het Hof wijst tot slot erop dat indien de wetgever deze uitkomst niet wenselijk acht, het aan hem is daar iets aan te doen. Art. 19 Btw-richtlijn biedt lidstaten immers de mogelijkheid maatregelen vast te stellen die nodig zijn om belastingfraude en -ontwijking met gebruikmaking van dit artikel te voorkomen.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld. Het middel komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het Hof dat ter zake van de onderhavige levering sprake is van de overgang van een algemeenheid van goederen. Volgens de toelichting luidt de rechtsklacht, samengevat, als volgt:

I. Het Hof heeft bij de beantwoording van de vraag of een algemeenheid van goederen is overgedragen ten onrechte volstaan te beoordelen of met het pand een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend. Het heeft geen acht geslagen op de daadwerkelijke aard van de economische activiteit die de overdrager verricht. De aard van de werkzaamheden met betrekking tot dit complex bestaat uit projectontwikkeling en niet uit belegging. Belanghebbende heeft het zorgcomplex nooit daadwerkelijk duurzaam geëxploiteerd. Belanghebbende heeft het eindresultaat van de projectontwikkelingsactiviteiten overgedragen. De koper heeft niet de bedoeling gehad het ontwikkelingsbedrijf voort te zetten. Daarmee is dan ook sprake van verkoop en levering van een (voorraad)goed zonder meer.

En de motiveringsklacht:

II. Het oordeel van het Hof dat op basis van de vastgestelde feiten niet sprake is van de vervreemding van een voorraadgoed, is onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk.

Verweer

3.2

Belanghebbende stelt in verweer dat het Hof op basis van de vastgestelde feiten terecht heeft geoordeeld dat haar economische activiteit bestond uit de exploitatie van een vermogensbestanddeel om daar duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Het uitgangspunt van de Staatssecretaris dat belanghebbende heeft gehandeld als projectontwikkelaar en niet als exploitant, is feitelijk onjuist en in strijd met de door het Hof vastgestelde feiten. Tegen deze feitelijke vaststelling kan in cassatie niet worden opgekomen.

3.3

Dat op een gegeven moment is besloten tot verkoop van dat vermogensbestanddeel, heeft het karakter van de economische activiteit niet gewijzigd. De koper van het desbetreffende vermogensbestanddeel heeft de exploitatie voortgezet, zodat naar de opvatting van belanghebbende art. 37d Wet OB eraan in de weg staat die overdracht als levering aan te merken.

4 Beoordeling van de middelen

5 Conclusie