Parket bij de Hoge Raad, 10-05-2024, ECLI:NL:PHR:2024:513, 23/02119
Parket bij de Hoge Raad, 10-05-2024, ECLI:NL:PHR:2024:513, 23/02119
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 mei 2024
- Datum publicatie
- 24 mei 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:513
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1534
- Zaaknummer
- 23/02119
Inhoudsindicatie
Art. 217 Gemeentewet. Art. 11 AWR. Afvalstoffenheffing. Tweede aanslag mogelijk? Heffing naar verschillende grondslagen? HR BNB 1973/69 van toepassing? Belastingverordening onverbindend omdat zij niet alle essentialia vermeldt? Betekenis ‘het tijdstip van beëindiging van de heffing’ en ‘hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is’? Tijdvak- of tijdstipheffing een essentialium? Formalisering meerdere materiële belastingschulden bij één aanslag toegestaan?
Aan belanghebbende zijn zowel voor de rioolheffing als voor de afvalstoffenheffing afzonderlijke aanslagen voor het vaste deel en voor het variabele deel van de heffing opgelegd.
Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende verworpen dat geen afzonderlijke aanslagen mogen worden opgelegd. Op de hoofdregel dat maar éénmaal een primitieve aanslag kan worden opgelegd, bestaat een hier van toepassing zijnde uitzondering voor het geval ter zake van hetzelfde belastbare feit wordt geheven naar verschillende grondslagen. Het Hof heeft niettemin de aanslag afvalstoffenheffing voor het variabele deel (het aantal ledigingen in 2019) vernietigd, omdat de Verordening afvalstoffenheffing 2019 (de Verordening) wat betreft het variabele deel onverbindend is jegens belanghebbende. Uit de Verordening volgt niet voldoende duidelijk of sprake is van een tijdvak- of tijdstipheffing. De Verordening voldoet niet aan de in art. 217 Gemeentewet vermelde essentialia ‘het tijdstip van beëindiging van de heffing’ en ‘hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is’.
A-G Pauwels meent dat het incidentele cassatieberoep van belanghebbende ongegrond is. Het oordeel van het Hof dat afzonderlijke aanslagen mogen worden opgelegd, is juist gelet op HR BNB 1973/69. Het van toepassing zijn van de AWR op gemeentelijke belastingen brengt niet mee dat dit arrest is achterhaald.
De A-G betoogt dat het principale cassatieberoep van het College gegrond is. De Verordening voldoet wel aan de eisen van art. 217 Gemeentewet ook wat betreft de belasting per lediging. Het essentialium ‘het tijdstip van beëindiging van de heffing’ heeft geen betrekking op de kwestie van een tijdvakheffing of een tijdstipheffing. De Verordening voldoet ook aan het vereiste ‘hetgeen overigens voor de heffing en invordering van belang is’. De Verordening bevat de gegevens waaruit de belastingplichtige de omvang van de materiële belastingschuld wat betreft de belasting per lediging kan afleiden. De Verordening vermeldt bovendien dat de heffing geschiedt bij wege van aanslag. Wat de wijze van heffing betreft stelt art. 217 Gemeentewet geen verdergaande eisen. Daarom is het niet in strijd met die bepaling dat de Verordening niet vermeldt dat de belasting per lediging wordt geformaliseerd door per jaar één aanslag op te leggen naar het aantal ledigingen in dat jaar. Wel rijst de vraag of deze wijze van formalisering in een geval als dit – waarin bij elke lediging een materiële belastingschuld ontstaat– mogelijk is. De A-G beantwoordt die AWR-vraag bevestigend.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02119
Datum 10 mei 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Afvalstoffenheffing 2019 en 2020 en rioolheffing 2020
Nr. Gerechtshof 21/01387
Nr. Rechtbank SHE 20/2331
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente SintMichielsgestel (het College)
tegen
[X] (belanghebbende)
en vice versa
1 Overzicht van de zaak en de conclusie
Het zwaartepunt van deze zaak is gelegen in het geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag afvalstoffenheffing voor het aantal ledigingen in het jaar 2019.1 Een eerste geschilpunt is of die aanslag mag worden opgelegd, in aanmerking genomen dat reeds eerder een aanslag afvalstoffenheffing voor een vast bedrag is opgelegd voor het jaar 2019. Een tweede geschilpunt is of de Verordening afvalstoffenheffing 2019 onverbindend is wat betreft ‘het variabele deel’ gelet op de eisen die art. 217 Gemeentewet stelt aan een belastingverordening.
Het Hof heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld met betrekking tot het eerste geschilpunt. Hoewel de hoofdregel is dat maar éénmaal een primitieve aanslag kan worden opgelegd, is volgens het Hof de in HR BNB 1973/69 neergelegde uitzondering van toepassing voor het geval ter zake van hetzelfde belastbare feit wordt geheven naar verschillende grondslagen. Wat betreft het tweede geschilpunt heeft het Hof in het voordeel van belanghebbende beslist. Uit de Verordening afvalstoffenheffing 2019 volgt niet voldoende duidelijk of sprake is van een tijdvak- of tijdstipheffing. Zij voldoet niet aan de in art. 217 Gemeentewet vermelde essentialia ‘het tijdstip van beëindiging van de heffing’ en ‘hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is’.
Het College heeft (principaal) beroep in cassatie ingesteld en belanghebbende incidenteel beroep in cassatie.
Wat betreft het zaaksoverstijgend belang van deze zaak merk ik het volgende op. Het oordeel van het Hof over het tweede geschilpunt hangt sterk samen met de redactie van de Verordening afvalstoffenheffing 2019. Die verordening wijkt af van de Model Verordening afvalstoffenheffingen van de VNG (5.5-5.8). In dat opzicht is het uitstralingseffect denkelijk beperkt, al heb ik niet onderzocht of andere gemeenten een vergelijkbare verordening hebben. Een uitstralingseffect is er voor de onderhavige gemeente wel naar andere jaren (5.14). Niettemin spelen met betrekking tot het tweede geschilpunt wel zaaksoverstijgende, rechtskundige aspecten. Het gaat dan in het bijzonder om de uitleg van art. 217 Gemeentewet, met name of die bepaling vereist dat een belastingverordening bepaalt of sprake is van een tijdvak- of tijdstipheffing (8.7-8.15) en in hoeverre die bepaling overigens eisen stelt aan een belastingverordening wat betreft de wijze van formalisering van de materiële belastingschuld (8.21-8.27). Samenhangend daarmee rijzen vragen over de betekenis van het essentialium ‘het tijdstip van beëindiging van de heffing’ (8.9-8.10) en de reikwijdte van de zinsnede ‘hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is’ (8.11-8.27). Verder heeft het Hof enige overwegingen gegeven die – afhankelijk van hoe ze worden begrepen – potentieel verstrekkend zijn (bijv. 8.18 en 8.25). Ook rijst in deze zaak de AWR-vraag of materiële belastingschulden die op verschillende momenten zijn ontstaan, kunnen worden geformaliseerd in één aanslag (8.27-8.32). Tot slot, het incidenteel beroep in cassatie – betreffende het eerste geschilpunt – strekt er onder meer toe dat HR BNB 1973/69 als achterhaald moet worden beschouwd (6.13-6.15), wat verstrekkende gevolgen zou hebben, aangezien het naar mijn indruk in meer gemeenten voorkomt dat voor de afvalstoffenheffing afzonderlijke aanslagen voor onderscheiden grondslagen worden opgelegd.
De conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 4 motiveer ik kort waarom ik niet inga op het – in cassatie niet bestreden – oordeel van het Hof dat de onderhavige verordeningen voor het jaar 2020 rechtsgeldig zijn bekendgemaakt. Vervolgens komt in onderdeel 5 de relevante regelgeving aan bod. Daarbij besteed ik de meeste aandacht aan de afvalstoffenheffing. Ik geef daarbij ook een eerste analyse van de Verordening afvalstoffenheffing 2019 (5.5-5.13), mede aan de hand van een vergelijking met de Model Verordening afvalstoffenheffingen van de VNG.
Onderdeel 6behandelt het eerste geschilpunt over de vraag of een tweede aanslag mogelijk is. Dat geschilpunt behandel ik eerst, mede omdat HR BNB 1973/69 ook van belang is voor de beoordeling van het tweede geschilpunt. Ik start met gegevens over het arrest HR BNB 1973/69 (6.4-6.12). Daarna ga ik in op de tweede klacht van belanghebbende die in de kern inhoudt dat HR BNB 1973/69 is achterhaald door het van toepassing worden van de AWR op gemeentelijke belastingen. Die klacht faalt naar mijn mening (6.13-6.18), waarvoor ik steun vind in een arrest van 9 juni 2017 (6.10). De eerste klacht van belanghebbende vat ik op als een klacht over de uitleg door het Hof dát in dit geval van de Verordening afvalstoffenheffing 2019 sprake is van “op zich zelf staande grondslagen” als bedoeld in HR BNB 1973/69. Ook die klacht faalt, omdat die uitleg juist is, mede gelet op HR BNB 1973/69 (6.20-6.28). De klacht faalt ook voor zover zij betrekking heeft op de rioolheffing (6.29-6.31).
Onderdeel 7 bevat met het oog op de behandeling van het tweede geschilpunt een weergave van mijn onderzoek naar de belastingessentialia-bepaling van art. 217 Gemeentewet. Aan bod komen de historie van de bepaling, de vergelijkbare bepalingen in de Provinciewet en Waterschapswet, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur. Daarbij komen ook meer specifieke onderdelen van art. 217 Gemeentewet aan de orde zoals de zinsnede ‘in de daartoe leidende gevallen’, de essentialia ‘het tijdstip van ingang van de heffing’ en ‘het tijdstip van beëindiging van de heffing’, en de zinsnede ‘hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is’.
In onderdeel 8 geef ik mijn beschouwing over het tweede geschilpunt. Hoewel de Verordening afvalstoffenheffing 2019 zeker niet uitblinkt in duidelijkheid, kom ik al afpellend tot de conclusie dat het toch goed gaat in het licht van de eisen van art. 217 Gemeentewet. Ik baseer dat in de kern op het volgende:
- Het is (terecht) niet in geschil dat het pijnpunt niet zit in de essentialia ‘de belastingplichtige’, ‘het voorwerp van de belasting’, ‘het belastbare feit’, ‘de heffingsmaatstaf’, ‘het tarief’ en ‘het tijdstip van ingang van de heffing’ (8.6).
- Het essentialium ‘het tijdstip van beëindiging van de heffing’ heeft – anders dan waarvan het Hof lijkt uit te gaan – geen betrekking op de kwestie van een tijdvakheffing of een tijdstipheffing (8.9).
- De Verordening afvalstoffenheffing 2019 vermeldt weliswaar niet ‘het tijdstip van beëindiging van de heffing’, maar dat hóeft in dit geval ook niet en betekent dus evenmin dat art. 217 Gemeentewet is geschonden (8.10).
- Met betrekking tot de zinsnede ‘hetgeen overigens voor de heffing en invordering van belang is’ is de kernvraag in dit geval niet zozeer of die zinsnede vereist dat een belastingverordening vermeldt of de belasting wordt geheven over een tijdvak of naar tijdstip, maar veeleer of déze Verordening afvalstoffenheffing 2019 de noodzakelijke gegevens bevat waaruit de belastingplichtige de omvang van de materiële belastingschuld kan afleiden (8.15).
- Het oordeel van het Hof dat “de afvalstoffenheffing niet zowel een tijdstip- als tijdvakheffing kan zijn” is naar mijn mening onjuist (8.18-8.19).
- In verband met de vereiste duidelijkheid over de omvang van de materiële belastingschuld, is mede van belang wanneer die belastingschuld ontstaat. De Verordening afvalstoffenheffing 2019 is op dat punt duidelijk voor de belasting per lediging: de belastingschuld ontstaat bij “de aanvang van de dienstverlening”, dus bij aanvang van de lediging (8.20).
- Aangenomen dat de wijze van heffing een – onder ‘hetgeen overigens voor de heffing en invordering van belang is’ vallend – essentialium is, voldoet de Verordening afvalstoffenheffing 2019 ook op dit punt, aangezien zij bepaalt dat de belasting bij wege van aanslag wordt geheven (8.22).
- Anders dan waarvan het Hof lijkt uit te gaan, vereist art. 217 Gemeentewet niet dat een belastingverordening duidelijk maakt dat aanslagen naar verschillende grondslagen worden geformaliseerd op één gecombineerd aanslagbiljet, ook niet indien de aanslagen betrekking hebben op verschillende jaren (8.25).
- Aan het Hof moet worden toegegeven dat de Verordening afvalstoffenheffing 2019 niet met zoveel woorden duidelijk maakt dat de belasting per lediging wordt geformaliseerd door per jaar één aanslag op te leggen naar het aantal ledigingen in dat jaar. Dit betekent echter niet dat art. 217 Gemeentewet is geschonden. Als het AWR-systeem van heffing bij wege van aanslag die wijze van heffen toestaat in een belastingverordeningsgeval als dit (waarin bij elke lediging een materiële belastingschuld ontstaat), vereist art. 217 Gemeenwet niet dat de belastingverordening op dit punt meer vermeldt dan dat de heffing bij wege van aanslag geschiedt. (8.26-8.27)
- Buiten het eigenlijke geschilpunt om: ik meen dat het in het AWR-systeem van heffing bij wege van aanslag mogelijk is om – bij dezelfde belasting – materiële belastingschulden die op verschillende momenten zijn ontstaan, te formaliseren in één aanslag (8.28-8.32).
Onderdeel 9betreft de beoordeling van de beide cassatieberoepen. Die mondt erin uit dat het principale beroep in cassatie gegrond is, en dat het incidentele beroep in cassatie ongegrond is.
2 De feiten en het oordeel van het Hof
De Heffingsambtenaar legt aan belanghebbende aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing op ter zake van een perceel dat bij belanghebbende in gebruik is en gelegen is in de gemeente Sint-Michielgestel (hierna: de Gemeente). De aanslagen zijn vervat op één aanslagbiljet met dagtekening 29 februari 2020.
Het aanslagbiljet vermeldt op afzonderlijke regels voor de periode 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 (i) een vast bedrag aan afvalstoffenheffing van € 169,96, (ii) een vastrecht aan rioolheffing van € 120,24, en (iii) een aan het waterverbruik gerelateerd bedrag aan rioolheffing van € 108, alsmede voor de periode 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 (iv) een van het aantal ledigingen afhankelijk bedrag aan afvalstoffenheffing van € 118,16 (hierna: aanslag afvalstoffenheffing LED). Dit laatste bedrag is gebaseerd op 14 ledigingen in de periode 1 januari 2019 tot 1 januari 2020.
Bij uitspraken op bezwaar handhaaft de Heffingsambtenaar de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing, met uitzondering van de aanslag vermeld bij iii). Het bedrag van die aanslag is verminderd tot € 64,08.
Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover die betrekking heeft op de aanslag afvalstoffenheffing LED, en vernietigt die aanslag.
Voor zover in cassatie nog van belang heeft het Hof daartoe als volgt overwogen:
- (rov. 4.7-4.8) Hoewel de hoofdregel is dat maar éénmaal een primitieve aanslag kan worden opgelegd, is hier bij zowel de afvalstoffenheffing als de rioolheffing sprake van de uitzondering dat ter zake van hetzelfde belastbare feit wordt geheven naar verschillende grondslagen. Het betoog van belanghebbende dat de jurisprudentie achterhaald is waarop deze uitzondering is gebaseerd, slaagt niet. Daarmee faalt ook de stelling van belanghebbende dat de rioolheffing per jaar niet zou kunnen worden geheven door twee aanslagen.
- (rov. 4.9-4.10) Wat in de Verordeningen afvalstoffenheffing 2019 en 2020 is vermeld over het variabele deel van de afvalstoffenheffing, is onverbindend jegens belanghebbende. Uit deze verordeningen volgt niet (voldoende duidelijk) of sprake is van een tijdvak- of tijdstipheffing. Voor het geval de gemeente een tijdvakheffing heeft willen introduceren, geldt dat wat betreft het variabele deel niet in de verordeningen is omschreven wat het tijdvak zou zijn. Als de gemeente een tijdstipheffing heeft willen introduceren, is onvoldoende in de verordeningen tot uitdrukking gebracht hoe de heffing plaatsvindt. De afvalstoffenheffing kan niet zowel tijdvak- als tijdstipheffing zijn, aangezien sprake is van één en dezelfde heffing. Het ligt op de weg van gemeenten om gemaakte keuzen duidelijk naar voren te brengen in een verordening. De Verordeningen afvalstoffenheffing 2019 en 2020 voldoen niet aan de essentialia ‘het tijdstip van beëindiging van de heffing’ en ‘hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is’.
3 Het geding in cassatie
Het College heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze principaal beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Belanghebbende heeft daarnaast tijdig en ook overigens op regelmatige wijze incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft schriftelijk zijn zienswijze hierover naar voren gebracht, waarna conclusies van repliek en dupliek zijn ingediend.
Principaal cassatieberoep
Het College brengt als enige middel naar voren dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Verordeningen afvalstoffenheffing 2019 en 2020 wat betreft het variabele deel onverbindend zijn. Vooraf merkt het College op dat het Hof buiten het geschil is getreden nu het Hof de Verordening afvalstoffenheffing 2020 onverbindend verklaart, terwijl de bestreden aanslag geen betrekking heeft op ledigingen in 2020. Inhoudelijk voert het College aan dat het oordeel van het Hof dat de gemeente maar één alomvattende keuze heeft (één heffing die niet zowel tijdstip- als tijdvakheffing kan zijn) en dat in de verordening duidelijk moet vastleggen, onnodig complicerende eisen voor de Gemeente zijn. Art. 216 en 217 Gemeentewet laten het, behoudens enige specifiek genoemde punten, aan de gemeentelijke wetgever over om te beoordelen wat essentieel is in de belastingverordening. De Gemeente heeft een verordening afvalstoffenheffing vastgesteld die voor de gemiddelde lezer een duidelijk te volgen wijze van heffen bevat en ook overigens geen essentialia mist. Daarbij komt dat niet valt in te zien dat tijdvak- en tijdstipbepalingen niet gecombineerd zouden mogen worden binnen één heffing naar verschillende grondslagen. Art. 15.33 Wet milieubeheer, waar de afvalstoffenheffing zijn oorsprong vindt, dwingt niet tot een dergelijke keuze. Subsidiair stelt het College dat geen sprake is van een combineren van een tijdvak- en tijdstipbepaling in een en dezelfde Verordening omdat de aanslag naar het aantal ledigingen per jaar wordt opgelegd.
Incidenteel cassatieberoep
Belanghebbende voert twee klachten aan. De eerste klacht houdt in dat het Hof ongemotiveerd aan de stelling voorbij is gegaan dat de aanslagen voor het variabele deel dienen te worden vernietigd, omdat uit de verordeningen voortvloeit dat één materiële belastingschuld ontstaat die door middel van één aanslag per belasting kan worden geformaliseerd. De tweede klacht houdt in dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het de opvatting van belanghebbende (één aanslag per belasting) niet volgt en waarom de inwerkingtreding van de AWR voor de gemeentelijke belastingen met ingang van 1971 geen aanleiding vormt om HR BNB 1973/694 niet meer relevant te achten voor situaties als de onderhavige.