Parket bij de Hoge Raad, 26-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:793, 23/03221
Parket bij de Hoge Raad, 26-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:793, 23/03221
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 juli 2024
- Datum publicatie
- 6 september 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:793
- Zaaknummer
- 23/03221
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:919
Douanerecht; plantaardige oliën; bijzondere bestemming; art. 293 UCDW; bijlage 67 UCDW; overschrijdingen hoeveelheid vergunning; art. 212 bis CDW; art. 86(6) DWU; vertrouwensbeginsel; art. 220(2)b DWU; rente op achterstallen; 114 DWU; wijziging van de aangifte; art. 173(3) DWU.
Belanghebbende heeft goederen met een gunstige tariefbehandeling in het vrije verkeer gebracht onder de regeling bijzondere bestemming. Zij beschikte hiervoor over de vereiste vergunning, waarin per goederensoort een hoeveelheid wordt vermeld. Tijdens een controle is gebleken dat belanghebbende gedurende enkele jaren voor een grotere hoeveelheid goederen onder de regeling bijzondere bestemming heeft geplaatst dan vermeld in de vergunning.
In de gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie behandelt A-G Ettema de vraag of de overschrijding van de hoeveelheid die is vermeld in de vergunning bijzondere bestemming, leidt tot het ontstaan van een douaneschuld. De A-G komt tot de slotsom dat uit het voorgeschreven vergunningmodel in bijlage 67 UCDW volgt dat de hoeveelheid een verplicht te vermelden gegeven is in de vergunning bijzondere bestemming. Een strikte taalkundige uitleg van deze vergunning brengt mee dat de vergunning ook daadwerkelijk is beperkt tot deze hoeveelheid. Voor zover een vergunninghouder de hoeveelheid overschrijdt, beschikt hij niet over de vereiste vergunning en ontstaat een douaneschuld op de voet van art. 204 CDW dan wel 79 DWU. Het bepaalde in art. 293(3) UCDW doet hieraan niet af volgens de A-G, nu de opsomming van de gegevensvereisten in deze bepaling niet limitatief is.
De A-G concludeert voorts dat het ontbreken van de vereiste vergunning niet kan worden hersteld op de voet van art. 212 bis CDW dan wel art. 86(6) DWU. Ook kan het beroep op het vertrouwensbeginsel belanghebbende niet baten, nu niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 220(2)b DWU. Daarnaast is het volgens de A-G mogelijk rente op achterstallen in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder vigeur van het CDW. Tot slot is het volgens de A-G niet mogelijk de douaneregeling na vrijgave van de goederen te wijzigen in de aangifte op de voet van art. 173(3) DWU. De overige voorgestelde middelen slagen evenmin.
A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/03221
Datum 26 juli 2024
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Douanerecht
Nrs. Gerechtshof 22/00383 tot en met 22/00387 en 22/00396
Nr. Rechtbank 18/1792, 19/1276, 20/2126 en 20/6479
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de staatssecretaris van Financiën
1 Overzicht
In de onderhavige zaak staat de vraag centraal of een overschrijding van de in een vergunning voor de regeling bijzondere bestemming vermelde hoeveelheid tot gevolg heeft dat een douaneschuld ontstaat voor het gedeelte van de overschrijding. Belanghebbende heeft diverse plantaardige oliën ingevoerd onder een gunstige tariefbehandeling uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen. Voor toepassing van deze gunstige tariefbehandeling is een schriftelijke vergunning vereist. Belanghebbende heeft met gebruik van een dergelijke vergunning aangiften voor de regeling bijzondere bestemming gedaan voor een grotere hoeveelheid goederen dan in de vergunning is vermeld.
De Inspecteur heeft in de vergunningoverschrijding aanleiding gezien om douanerechten na te vorderen voor het gedeelte van de overschrijding. Volgens het Hof is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Het overweegt dat de hoeveelheid een wettelijk verplicht onderdeel is van de vergunning bijzondere bestemming en dat het slechts mogelijk is goederen onder de regeling bijzondere bestemming te plaatsen tot de in de vergunning vermelde hoeveelheid. Voor het meerdere is het volgens het Hof niet mogelijk gebruik te maken van de vergunning, zodat voor die goederen een douaneschuld ontstaat.
Bij deze conclusie hoort een gemeenschappelijke bijlage waarin ik onderzoek of de hiervoor beschreven overschrijding van de hoeveelheid leidt tot een douaneschuld. Daarin kom ik tot de slotsom dat de hoeveelheid in de vergunning daadwerkelijk een begrenzing vormt, in die zin dat de vergunning slechts kan worden gebruikt om goederen onder de regeling bijzondere bestemming te brengen tot die hoeveelheid. Indien achteraf blijkt dat de vergunninghouder de vergunde hoeveelheid heeft overschreden, moet de conclusie zijn dat hij voor het gedeelte van de overschrijding niet beschikt over de vereiste vergunning, zodat toekenning van een verlaagd recht of nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming niet mogelijk is voor die goederen. Het Hof heeft het voorgaande niet miskend bij zijn oordeel over de vergunningoverschrijding, zodat het middel van belanghebbende faalt voor zover het zich richt tegen dit oordeel.
Belanghebbende voert voorts aan dat zij op de voet van art. 212bis CDW alsnog in aanmerking komt voor toekenning van de gunstige tariefbehandeling. Het Hof heeft mijns inziens op goede gronden geoordeeld dat het ontbreken van de vergunning in de weg staat aan toekenning van de gunstige tariefbehandeling op grond van deze bepaling. Het middel dat zich tegen dit oordeel keert faalt daarom eveneens.
Een ander middel voert aan dat het Hof ten onrechte oordeelt dat geen sprake is van een boeking achteraf als bedoeld in art. 220(2)b CDW zonder ‘primaire’ boeking. Het middel wordt terecht voorgesteld, maar kan niet tot cassatie leiden omdat niet is voldaan aan de overige voorwaarden van deze bepaling.
Voorts heeft het Hof in mijn optiek terecht geoordeeld dat het mogelijk is rente op achterstallen in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder de werking van het CDW. Het middel dat hiertegen opkomt betoogt ten onrechte dat van een controle achteraf in art. 114(2) DWU slechts sprake is indien de douaneschuld ontstaat op de voet van art. 77 DWU.
Ook de middelen die aanvoeren dat enkele aangiften kunnen worden gewijzigd op de voet van art. 173(3) DWU, falen. Het Hof heeft op goede gronden geoordeeld dat het na vrijgave van de goederen niet mogelijk is de douaneregeling nog te wijzigen in de aangifte.
De overige vier middelen slagen evenmin. Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende houdt zich bezig met het vervaardigen van plantaardige en dierlijke oliën en vetten. De activiteiten van belanghebbende bestaan onder meer uit de import, raffinage, bewerking, vervaardiging, verkoop en distributie van oliën en andere landbouwproducten voor de voedselindustrie.
Belanghebbende beschikt sinds 2005 over een vergunning bijzondere bestemming. Op 20 augustus 2014 heeft de Inspecteur op verzoek van belanghebbende de vergunning verlengd van 11 augustus 2014 tot 10 augustus 2017. In de vergunning zijn de goederen vermeld die met gebruik van de vergunning onder de regeling bijzondere bestemming kunnen worden geplaatst. Per goederensoort vermeldt de vergunning de GN-code, de hoeveelheid en de waarde van de goederen.
De Inspecteur heeft een controle uitgevoerd naar de vergunning bijzondere bestemming van belanghebbende. Tijdens de controle heeft de Inspecteur geconstateerd dat de hoeveelheden die in de vergunning worden genoemd gedurende de controleperiode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 jaarlijks zijn overschreden. Op 21 juli 2017 heeft de Inspecteur een uitnodiging tot betaling uitgereikt (utb 1).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen utb 1. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar gedeeltelijk toegewezen en de utb verlaagd, omdat de Inspecteur bij de berekening van de douaneschuld ten onrechte was uitgegaan van kalenderjaren in plaats van vergunningjaren. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar betreffende utb 1.
Bij brief van 16 maart 2018 heeft de Inspecteur zijn voornemen kenbaar gemaakt een nieuwe uitnodiging tot betaling uit te reiken (utb 2). Deze nieuwe utb ziet op het gedeelte van de douaneschuld waarmee utb 1 is verminderd na de uitspraak op bezwaar. Utb 2 heeft betrekking op de vergunningjaren 11 augustus 2014 tot en met 10 augustus 2015 en 11 augustus 2015 tot en met 10 augustus 2016. Utb 2 is op 26 april 2018 uitgereikt. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen deze utb ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar betreffende utb 2.
Op 12 september 2019 heeft de Inspecteur een derde uitnodiging tot betaling uitgereikt (utb 3). Deze utb heeft betrekking op de periode 11 augustus 2016 tot en met 10 augustus 2017. Bij uitspraak op bezwaar van 30 maart 2020 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk toegewezen en utb 3 verminderd. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar betreffende utb 3.
Belanghebbende heeft voorts bij brief van 17 oktober 2019 een verzoek ingediend tot wijziging van een zestal aangiften voor ruwe palmolie met oorsprong Honduras en Guatemala. De Inspecteur heeft het verzoek om wijziging afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
De Rechtbank
De rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) heeft op 29 april 2022 vier uitspraken gedaan, waarin zij oordeelt over de beroepen van belanghebbende betreffende utb 11, utb 22, utb 33 en het verzoek tot wijziging van een aantal aangiften4. Voor zover in cassatie van belang oordeelt de Rechtbank als volgt.
Met betrekking tot de uitnodigingen tot betaling.
In de eerste plaats is in geschil of de overschrijding van de hoeveelheid in de vergunning bijzondere bestemming leidt tot het ontstaan van een douaneschuld. De Rechtbank stelt voorop dat aan belanghebbende een vergunning bijzondere bestemming is verleend. Volgens de Rechtbank worden de voorwaarden voor gebruik van een vergunning in de vergunning vastgesteld. De Rechtbank overweegt dat de vergunning bijzondere bestemming wordt verleend overeenkomstig het in bijlage 67 UCDW opgenomen model. Volgens dit model en de daarop gegeven toelichting wordt de hoeveelheid van de onder de regeling te plaatsen goederen in de vergunning opgenomen. Art. 293(3) UCDW sluit naar het oordeel van de Rechtbank niet uit dat andere gegevens in de vergunning worden opgenomen dan vermeld in deze bepaling. Volgens de Rechtbank moeten de verplichtingen die voortvloeien uit de regeling bijzondere bestemming strikt worden nagekomen, vanwege de risico’s die deze regeling met zich brengt voor de juiste toepassing van de douanevoorschriften van de Unie en voor de inning van de douanerechten. Aan de voorwaarden voor plaatsing van goederen onder de regeling bijzondere bestemming is slechts voldaan indien en voor zover deze goederen binnen de in de vergunning opgenomen hoeveelheid vallen, aldus de Rechtbank. Op grond hiervan is de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende de voorwaarden van haar vergunning heeft geschonden voor zover zij de hoeveelheid in de vergunning heeft overschreden. Het gevolg hiervan is, aldus de Rechtbank, dat voor deze goederen een douaneschuld is ontstaan op de voet van art. 204(1)b CDW dan wel art. 79(1)c DWU.
De stelling van belanghebbende dat de afgegeven vergunningen niet overeenstemmen met de door haar aangevraagde hoeveelheid en de met de Inspecteur besproken ramingen, kan haar volgens de Rechtbank niet baten. De Rechtbank overweegt dat belanghebbende in dit geval bezwaar had moeten maken tegen de afgegeven vergunning. De Rechtbank gaat voorts voorbij aan de stelling van belanghebbende dat de vergunning nog met terugwerkende kracht kan worden gewijzigd. Ter zitting hebben partijen bevestigd dat de behandeling van het bezwaar tegen de geweigerde wijziging van de vergunning is aangehouden, zodat het wijzigingsverzoek thans niet ter beoordeling door de Rechtbank voorligt.
De Rechtbank verwerpt voorts enkele andere stellingen van belanghebbende. Zo acht de Rechtbank het niet mogelijk de gunstige tariefbehandeling uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen alsnog toe te passen op de voet van art. 212 bis CDW dan wel art. 68(6) DWU. Volgens de Rechtbank kan met een beroep op deze artikelen niet voorbij worden gegaan aan het ontbreken van een vergunning, aangezien een dergelijke uitleg tot gevolg zou hebben dat het vereiste van een voorafgaande vergunning iedere betekenis verliest. Ook verwerpt de Rechtbank de stelling dat navordering achterwege moet blijven op grond van art. 220(2)b CDW. Naar het oordeel van de Rechtbank maakt belanghebbende niet aannemelijk dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling.
De Rechtbank stelt belanghebbende wel in het gelijk voor zover zij betoogt dat het niet mogelijk is rente op achterstallen in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder vigeur van het CDW. Nu het CDW geen regeling kende voor rente op achterstallen, acht de Rechtbank het slechts mogelijk rente op achterstallen in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder vigeur van het DWU, dat wil zeggen na 1 mei 2016.
De Rechtbank verklaart het beroep betreffende utb 1 en utb 2 gegrond vanwege de ten onrechte in rekening gebrachte rente op achterstallen. Het beroep tegen utb 3 is ongegrond.
Met betrekking tot het verzoek tot wijziging van de aangiften
In geschil is of de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om wijziging van een zestal aangiften terecht heeft afgewezen. Belanghebbende stelt dat het op grond van art. 173(3) DWU mogelijk is een aangifte na vrijgave van de goederen te wijzigen. Volgens belanghebbende stelt deze bepaling geen beperkingen ten aanzien van de aspecten van de aangiften die voor wijziging in aanmerking kunnen komen, zodat het mogelijk is de aangegeven douaneregeling achteraf te wijzigen.
De Rechtbank verwerpt deze stelling van belanghebbende. Volgens de Rechtbank volgt uit de zinsnede “zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen” dat het niet mogelijk is de douaneregeling in de aangifte te wijzigen op de voet van art. 173(3) DWU. Nu de regeling bijzondere bestemming een andere douaneregeling is dan de regeling in het vrije verkeer brengen, is het niet mogelijk de aangiften te wijzigen naar deze tweede regeling, aldus de Rechtbank. De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Het Hof
Belanghebbende en de Inspecteur hebben beiden hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (het Hof).5 Het Hof heeft de uitspraken op de hoger beroepen tegen de vier uitspraken van de Rechtbank opgenomen in één geschrift. Voor zover in cassatie van belang oordeelt het Hof als volgt.
Met betrekking tot de vergunningoverschrijding stelt het Hof voorop dat aan belanghebbende een vergunning is verleend voor de plaatsing van palmolie, palmpitolie en kokosolie onder de regeling bijzondere bestemming. Voor de vaststelling wat belanghebbende precies is vergund zijn volgens het Hof de bewoordingen van de vergunning bepalend. Het Hof overweegt dat op grond van art. 292(1) UCDW een schriftelijke vergunning is vereist voor gebruik van de regeling bijzondere bestemming. De vergunning bijzondere bestemming dient te voldoen aan het in bijlage 67 UCDW vastgestelde model. Het Hof overweegt dat in dit vergunningmodel onder meer is voorzien in een vak 7 getiteld ‘onder de regeling te plaatsen goederen’, waar de hoeveelheid en de waarde van de goederen kunnen worden vermeld. Het Hof leidt uit de toelichting op en de algemene opmerkingen bij het vergunningmodel af dat dit vak dient te worden ingevuld, zodat de daarin vermelde hoeveelheid ook een wettelijk verplicht onderdeel is van de door de douaneautoriteiten te verlenen vergunning. Hieruit volgt, aldus het Hof, dat het de vergunninghouder slechts is vergund goederen met gebruik van de vergunning onder de regeling bijzondere bestemming te plaatsen tot de hoeveelheid als in de vergunning vermeld. Voor het gedeelte van de goederen waarmee de hoeveelheid wordt overschreden, beschikt belanghebbende volgens het Hof niet over een vereiste vergunning, zodat voor dit gedeelte een douaneschuld ontstaat op de voet van art. 204(1)b CDW respectievelijke art. 79(1)c DWU. Dat belanghebbende een e-mailbericht van een medewerker van de Europese Commissie en de opmerkingen van een Zweedse professor heeft overgelegd waaruit een andere opvatting volgt, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van het Hof kunnen dergelijke opinies niet worden aangevoerd tegen een duidelijke bepaling van Unierecht.
Ook voor het overige stelt het Hof belanghebbende in het ongelijk. Zo kan het ontbreken van de vereiste vergunning niet worden hersteld door de toepassing van art. 212 bis CDW dan wel art. 86(6) DWU. Voorts komt belanghebbende geen beroep op het vertrouwensbeginsel van art. 220(1)b CDW toe, aangezien geen sprake is van navordering maar van primaire boekingen. Het Hof verwerpt voorts de stelling van belanghebbende dat de douaneschuld in utb 2 teniet is gegaan door kwijtschelding. Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de uitspraak op bezwaar duidelijk de intentie van de Inspecteur een nieuwe utb uit te reiken, zodat de douaneschuld opnieuw verschuldigd wordt op grond van art. 116(7) DWU. Tot slot oordeelt het Hof dat het niet mogelijk is de douaneregeling in de aangifte te wijzigen op de voet van art. 173(3) DWU. Dit is, aldus het Hof, recent ook bevestigd door het Hof van Justitie in het arrest Zes Zollner Electronic.6 Het Hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
De Inspecteur stelt in de hoger beroepen dat het mogelijk is rente op achterstallen op de voet van art. 114(2) DWU in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder vigeur van het CDW. Het Hof stelt de Inspecteur in het gelijk. Volgens het Hof is een nieuwe rechtsregel vanaf de invoering ervan van toepassing op de toekomstige gevolgen van de onder vigeur van de oude wettelijke regeling ontstane rechtsposities die niet definitief zijn verworven. Dit ligt volgens het Hof anders indien de invoering gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastleggen, maar deze uitzondering doet zich hier niet voor, aldus het Hof. Het Hof verklaart de hoger beroepen van de Inspecteur gegrond.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende komt in cassatie met elf middelen.
Middel I bestrijdt het oordeel van het Hof dat de in de vergunning bijzondere bestemming opgenomen hoeveelheden verplichte onderdelen van de vergunning zijn en dat overschrijding van deze hoeveelheden leidt tot het ontstaan van een douaneschuld voor het gedeelte van de overschrijding. Volgens het middel bevat de EU-douanewetgeving geen wettelijke basis voor het beperken van de vergunning bijzondere bestemming. Art. 293(3) UCDW schrijft volgens het middel limitatief de elementen voor die in de vergunning bijzondere bestemming moeten worden opgenomen. Voorts interpreteert het Hof bijlage 67 UCDW onjuist, nu het Hof zijn oordeel baseert op een toelichting die geen betrekking heeft op het vergunningmodel, maar op het aanvraagmodel. Uit bijlage 67 volgt, aldus het middel, overigens ook niet dat de hoeveelheid een verplicht gegeven is in de vergunning bijzondere bestemming. Ook uit de wetshistorie van de regeling bijzondere bestemming volgt dat de hoeveelheid goederen nooit een beperking vormde. Dit houdt volgens het middel mede verband met het feit dat het toezicht op de regeling wordt uitgeoefend door middel van de douaneaangifte en de periodieke aanzuiveringsafrekeningen, en niet door middel van de vergunning.
Middel II voert aan dat het Hof ten onrechte de stelling onbesproken heeft gelaten dat de vergunning alsnog met terugwerkende kracht kan worden aangepast.
Volgens middel III heeft het Hof een onjuiste uitleg gegeven aan art. 212 bis CDW en art. 86(6) DWU. Volgens het middel ziet het arrest Isaac International7waarop het Hof zijn oordeel baseert, op een andere situatie.
Middel IV voert aan dat het Hof niet is ingegaan op de stelling van belanghebbende dat utb 3 dient te worden verminderd op de grond dat voor enkele aangiften alsnog het preferentiële tarief kan worden toegepast.
Middel V betoogt dat het Hof had moeten toetsen of art. 220(2)b CDW in het onderhavige geval van toepassing is. Volgens het middel oordeelt het Hof ten onrechte dat sprake is van ‘primaire boekingen’ in plaats van ‘boekingen achteraf’.
Middel VI komt op tegen het oordeel van het Hof dat de douane niet de intentie had de douaneschuld van utb 1 definitief kwijt te schelden. Volgens het middel is de Inspecteur op eigen initiatief tot kwijtschelding overgegaan, zodat de douaneschuld van utb 1 is tenietgegaan.
Middel VII bestrijdt het oordeel van het Hof dat niet hoeft te worden ingegaan op het verzoek tot herziening van een zestal aangiften, nu deze aangiften niet zijn begrepen in utb 3. Het middel voert aan dat herziening van deze aangiften nog mogelijk moet zijn, nu een herziening invloed heeft op de hoogte van utb 3 doordat het gedeelte van de overschrijding van de hoeveelheid verandert.
Middel VIII is een ‘veegmiddel’ en bevat geen zelfstandige klachten.
Middel IX komt op tegen het oordeel van het Hof over het in rekening brengen van rente op achterstallen op de voet van art. 114(2) DWU. Volgens het middel is het in rekening brengen van deze rente niet mogelijk indien de douaneschuld is ontstaan onder vigeur van het CDW. Voorts overweegt het Hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een ‘controle achteraf’ zoals bedoeld in art. 114(2) DWU. Volgens het middel kan slechts sprake zijn van een controle achteraf in de situatie waarin goederen regelmatig worden ingevoerd in de zin van art. 77 DWU, wat zich in het onderhavig geval niet voordoet.
Middel X voert aan dat het mogelijk is de douaneregeling in een aantal aangiften te wijzigen op de voet van art. 173(3) DWU. Volgens het middel geeft het Hof een te beperkte uitleg aan deze bepaling. Uit de bewoordingen van art. 173(3) DWU volgt, aldus het middel, geen beperking ten aanzien van de aspecten van de aangifte die voor wijziging in aanmerking komen.
Middel XI is een ‘veegmiddel’ en bevat geen zelfstandige klachten.
Verweerschrift
De Staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) voert in verweer aan dat het Hof terecht oordeelt dat de in de vergunning opgenomen hoeveelheid een verplicht onderdeel is van de vergunning bijzondere bestemming en dat de regeling bijzondere bestemming tot die hoeveelheid is beperkt (middel I). Volgens de Staatssecretaris houdt dit verband met het financiële risico dat de Europese Unie loopt, totdat daadwerkelijk is vastgesteld dat is voldaan aan de verplichte bewerkingen die de goederen onder de regeling bijzondere bestemming dienen te ondergaan.
Tegen middel II voert de Staatssecretaris aan dat de wijziging van de vergunning geen onderwerp is van de onderwerpelijke procedure. Overigens is het volgens de Staatssecretaris niet mogelijk een vergunning met terugwerkende kracht te wijzigen tot de ingangsdatum en had belanghebbende de wijziging moeten aanvragen voordat zij de hoeveelheden overschreed.
Tegen middel III voert de Staatssecretaris aan dat het arrest Isaac International voldoende vergelijkbaar is met de onderhavige situatie, zodat het Hof terecht uit dit arrest afleidt dat art. 212 bis CDW geen toepassing vindt in het geval van belanghebbende. Steun hiervoor vindt de Staatssecretaris tevens in het arrest Krohn & Schröder8.
Over middel V betoogt de Staatssecretaris dat art. 220(2)b CDW reeds toepassing mist doordat de navordering als gevolg van een administratieve controle niet kan worden gezien als een vergissing van de douaneautoriteiten.
De Staatssecretaris brengt tegen middel VI in dat het Hof terecht heeft overwogen dat de kwijtgescholden douaneschuld opnieuw wordt verschuldigd op de voet van art. 116(7) DWU.
Tegen middel IX voert de Staatssecretaris aan dat de overwegingen van het Hof over de rente op achterstallen juist zijn en voorts nog steeds opgaan indien geen sprake zou zijn van een controle achteraf.
Over middel IV, middel VII en middel X betoogt de Staatssecretaris dat het Hof terecht oordeelt dat het niet mogelijk is de douaneregeling te wijzigen op de voet van art. 173(3) DWU. Dit volgt volgens de Staatssecretaris ook genoegzaam uit het arrest Zes Zollner Electronic.