Parket bij de Hoge Raad, 26-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:794, 23/02143
Parket bij de Hoge Raad, 26-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:794, 23/02143
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 juli 2024
- Datum publicatie
- 6 september 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:794
- Zaaknummer
- 23/02143
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:919
Douanerecht; tariefcontingent vis; bijzondere bestemming; art. 293 UCDW; bijlage 67 UCDW; overschrijdingen hoeveelheid vergunning; art. 8:42 Awb; art. 212 bis CDW; rechtszekerheidsbeginsel; rente op achterstallen; 114 DWU; Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
Belanghebbende heeft goederen met een gunstige tariefbehandeling in het vrije verkeer gebracht onder de regeling bijzondere bestemming. Zij beschikte hiervoor over de vereiste vergunning, waarin per goederensoort een hoeveelheid wordt vermeld. Tijdens een controle is gebleken dat belanghebbende gedurende enkele jaren voor een grotere hoeveelheid goederen onder de regeling bijzondere bestemming heeft geplaatst dan vermeld in de vergunning.
In de gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie behandelt A-G Ettema de vraag of de overschrijding van de hoeveelheid die is vermeld in de vergunning bijzondere bestemming, leidt tot het ontstaan van een douaneschuld. De A-G komt tot de slotsom dat uit het voorgeschreven vergunningmodel in bijlage 67 UCDW volgt dat de hoeveelheid een verplicht te vermelden gegeven is in de vergunning bijzondere bestemming. Een strikte taalkundige uitleg van deze vergunning brengt mee dat de vergunning ook daadwerkelijk is beperkt tot deze hoeveelheid. Voor zover een vergunninghouder de hoeveelheid overschrijdt, beschikt hij niet over de vereiste vergunning en ontstaat een douaneschuld op de voet van art. 204 CDW dan wel 79 DWU. Het bepaalde in art. 293(3) UCDW doet hieraan niet af volgens de A-G, nu de opsomming van de gegevensvereisten in deze bepaling niet limitatief is.
De A-G concludeert voorts dat het ontbreken van de vereiste vergunning niet kan worden hersteld op de voet van art. 212 bis CDW. Ook kan het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel belanghebbende niet baten, nu het relevante rechtskader voldoende duidelijk en nauwkeurig is. Daarnaast is het volgens de A-G mogelijk rente op achterstallen in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder de werking van het CDW. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel vereist volgens de A-G niet dat de Inspecteur de berekening van deze rente inzichtelijk maakt in de vooraankondiging van de utb. De overige voorgestelde middelen slagen evenmin.
A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02143
Datum 26 juli 2024
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Douanerecht
Nr. Gerechtshof 21/00352
Nr. Rechtbank 17/5662
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
staatssecretaris van Financiën
1 Overzicht
In de onderhavige zaak staat de vraag centraal of een overschrijding van de hoeveelheid die is vermeld in een vergunning voor de regeling bijzondere bestemming, tot gevolg heeft dat een douaneschuld ontstaat voor het gedeelte van de overschrijding. Belanghebbende heeft vis(producten) ingevoerd onder schorsing van douanerechten uit hoofde van tariefcontingenten. Toepassing van deze schorsing is afhankelijk gesteld van de voorwaarden die gelden voor de regeling bijzondere bestemming, waaronder de vereiste schriftelijke vergunning. Belanghebbende heeft met toepassing van een dergelijke vergunning aangiften voor de regeling bijzondere bestemming gedaan voor een grotere hoeveelheid goederen dan in de vergunning is vermeld.
De Inspecteur heeft in de vergunningoverschrijding aanleiding gezien om douanerechten na te vorderen voor het gedeelte van de overschrijding. Volgens het Hof is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Het overweegt dat de hoeveelheid een wettelijk verplicht onderdeel is van de vergunning bijzondere bestemming en dat het slechts mogelijk is goederen onder de regeling bijzondere bestemming te plaatsen tot de in de vergunning vermelde hoeveelheid. Voor het meerdere is het volgens het Hof niet mogelijk gebruik te maken van de vergunning, zodat voor die goederen een douaneschuld ontstaat.
Bij deze conclusie hoort een gemeenschappelijke bijlage waarin ik onderzoek of een overschrijding van de hoeveelheid leidt tot een douaneschuld. Daarin kom ik tot de slotsom dat de hoeveelheid in de vergunning daadwerkelijk een begrenzing vormt, in die zin dat de vergunning slechts kan worden gebruikt om goederen onder de regeling bijzondere bestemming te brengen tot die hoeveelheid. Indien achteraf blijkt dat de vergunninghouder de vergunde hoeveelheid heeft overschreden, moet de conclusie zijn dat hij voor het gedeelte van de overschrijding niet beschikt over de vereiste vergunning, zodat toekenning van een verlaagd recht of nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming niet mogelijk is voor die goederen. Het Hof heeft het voorgaande niet miskend bij het oordeel over de vergunningoverschrijding, zodat de middelen van belanghebbende falen voor zover het zich richt tegen dit oordeel.
Belanghebbende voert voorts aan dat zij op de voet van art. 212 bis CDW alsnog in aanmerking komt voor toekenning van de gunstige tariefbehandeling. Het Hof heeft mijns inziens op goede gronden geoordeeld dat het ontbreken van de vergunning in de weg staat aan toekenning van de gunstige tariefbehandeling op grond van deze bepaling. Het middel dat zich tegen dit oordeel keert faalt daarom eveneens.
Een ander middel voert aan dat het rechtszekerheidsbeginsel te dezen is geschonden. Dit middel faalt, omdat het relevante rechtskader met betrekking tot de vergunningoverschrijding voldoende duidelijk en nauwkeurig is en bijdraagt aan de vereiste voorzienbaarheid van de gevolgen van de regeling bijzondere bestemming. Ook levert de lange doorlooptijd van de procedure geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel op.
Voorts heeft het Hof in mijn optiek terecht geoordeeld dat het mogelijk is rente op achterstallen in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder de werking van het CDW. Een van de middelen voert daarnaast aan dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden doordat de Inspecteur de berekening van de rente op achterstallen niet inzichtelijk heeft gemaakt. Het middel faalt; de berekening van de rente op achterstallen valt niet onder het toepassingsbereik van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
De overige twee middelen slagen evenmin. Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende exploiteert een groothandel in vis en schaal- en weekdieren. Haar activiteiten bestaan uit het fabriceren en conserveren van en de handel in levensmiddelen, in het bijzonder van vis.
In de periode van juni 2013 tot juni 2016 beschikte belanghebbende over een vergunning bijzondere bestemming voor de verwerking van diverse soorten vis. In de vergunning zijn de goederen vermeld die met gebruik van de vergunning onder de regeling bijzondere bestemming kunnen worden geplaatst. Per goederensoort vermeldt de vergunning, naast de GN-code en een omschrijving, de hoeveelheid van de goederen.
De Inspecteur heeft een administratieve controle ingesteld naar de naleving van de voorwaarden van de vergunning. Tijdens de controle is geconstateerd dat belanghebbende voor enkele goederensoorten een grotere hoeveelheid onder de regeling bijzondere bestemming heeft ingevoerd dan in de vergunning was vermeld.
Voor het gedeelte van de goederen waarmee de vergunninghoeveelheid is overschreden stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat een douaneschuld is ontstaan. Hij heeft een uitnodiging tot betaling (utb) aan belanghebbende uitgereikt voor het bedrag van deze douaneschuld alsmede rente op achterstallen. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de utb ongegrond verklaard.
De Rechtbank
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank).1 In geschil is onder meer of de overschrijding van de hoeveelheid in de vergunning bijzondere bestemming leidt tot het ontstaan van een douaneschuld. Voor zover van belang in cassatie oordeelt de Rechtbank als volgt.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om inzage in enkele stukken als bedoeld in art. 8:42 Awb. De Rechtbank overweegt dat de Inspecteur de stukken van de coördinatiegroep ter zitting heeft overgelegd, zodat hij in zoverre heeft voldaan aan de verplichtingen van art. 8:42 Awb. De Rechtbank acht de beschrijving van belanghebbende van vergunningen van andere vergunninghouders te algemeen om te kunnen spreken van stukken van het geding in de zin van art. 8:42 Awb. De Rechtbank stelt vast dat de aanvraag voor de vergunning en de aanvraag voor de wijziging zich niet in het dossier bevinden, maar gaat met toepassing van art. 8:31 Awb voorbij aan dit verzuim.
De Rechtbank constateert dat gedurende de jaren 2013 tot en met 2015 respectievelijk 2016 tot en met 2018 een schorsing van douanerechten gold voor bepaalde soorten vis op grond van Verordening (EU) nr. 1220/20122 respectievelijk Verordening (EU) nr. 2015/22653 (gezamenlijk: de tariefcontingenten). De toepassing van de schorsing uit hoofde van de tariefcontingenten is afhankelijk gesteld van de voorwaarden die gelden voor toepassing van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming. De Rechtbank oordeelt onder verwijzing naar de bepalingen over de bijzondere bestemming dat schorsing van douanerechten slechts mogelijk is voor de hoeveelheden waarvoor belanghebbende beschikt over een vergunning.
De Rechtbank stelt belanghebbende in het gelijk voor zover zij betoogt dat het niet mogelijk is rente op achterstallen in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder vigeur van het CDW.
Voor het overige verwerpt de Rechtbank de stellingen van belanghebbende. De Inspecteur heeft naar het oordeel van de Rechtbank de douaneschuld terecht vastgesteld op de voet van art. 204 CDW respectievelijk art. 79 DWU. Voorts volgt de Rechtbank niet het betoog van belanghebbende dat alsnog schorsing kan worden verleend op de voet van art. 212 bis CDW. Tot slot zijn volgens de Rechtbank het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel en de overige aangevoerde algemene Unierechtelijke rechtsbeginselen niet geschonden.
Het Hof
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (het Hof).4 Voor zover in cassatie van belang oordeelt het Hof als volgt.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in art. 8:42 Awb heeft overgelegd. Het Hof verwerpt dit betoog en overweegt dat belanghebbende haar verzoek onvoldoende concreet heeft gemaakt en overigens niet heeft gemotiveerd dat en hoe de gevraagde stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten. Ten overvloede oordeelt het Hof dat de Inspecteur geen stukken hoeft over te leggen die ter beschikking hebben gestaan aan personen die op geen enkele wijze betrokken zijn geweest bij het bestreden besluit.
Met betrekking tot de vergunningoverschrijding stelt het Hof, net als de Rechtbank, voorop dat de artt. 291 tot en met 300 UCDW van overeenkomstige toepassing zijn op de schorsing van douanerechten uit hoofde van de tariefcontingenten. Hieruit volgt dat de toekenning van de schorsing afhankelijk is van een schriftelijke vergunning die is opgemaakt overeenkomstig het model dat is opgenomen in bijlage 67 UCDW. Het Hof overweegt dat in dit vergunningmodel onder meer is voorzien in een vak 7 getiteld ‘onder de regeling te plaatsen goederen’, waar de hoeveelheid en de waarde van de goederen kunnen worden vermeld. Het Hof leidt uit de toelichting op en de algemene opmerkingen bij het vergunningmodel af dat dit vak dient te worden ingevuld, zodat de daarin vermelde hoeveelheid ook een wettelijk verplicht onderdeel is van de door de douaneautoriteiten te verlenen vergunning. Hieruit volgt, aldus het Hof, dat het de vergunninghouder slechts is vergund goederen met gebruik van de vergunning onder de regeling bijzondere bestemming te plaatsen tot de hoeveelheid die in de vergunning is vermeld. Voor het gedeelte van de goederen waarmee de hoeveelheid wordt overschreden, beschikt belanghebbende volgens het Hof niet over een vereiste vergunning, zodat voor dit gedeelte een douaneschuld ontstaat op de voet van art. 204(1)b CDW respectievelijke art. 79(1)c DWU. Dat belanghebbende een e-mailbericht van een medewerker van de Europese Commissie heeft overgelegd waaruit een andere opvatting volgt, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van het Hof kan een dergelijke opinie niet worden aangevoerd tegen een duidelijke bepaling van Unierecht.
Ook voor het overige stelt het Hof belanghebbende in het ongelijk. Zo kan het ontbreken van de vereiste vergunning volgens het Hof niet worden hersteld door de toepassing van art. 212 bis CDW. Voorts kan de navordering niet achterwege blijven op de voet van art. 220(2)b CDW, nu in het onderhavige geval sprake is van een eerste boeking, aldus het Hof. Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende evenmin aannemelijk dat andere algemene beginselen van Unierecht zijn geschonden. Tot slot is het volgens het Hof, anders dan de Rechtbank oordeelde, wel mogelijk rente op achterstallen in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder de werking van het CDW, met dien verstande dat de rente slechts wordt berekend over de periode vanaf van 1 mei 2016. Het Hof verwerpt in dit verband ook het betoog van belanghebbende dat de Inspecteur voorafgaand aan het vaststellen van de beschikking over de rente op achterstallen een (afzonderlijk) voornemen aan haar had dienen te sturen, aangezien de rentebeschikking volgens het Hof volledig accessoir is aan de utb.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende komt in cassatie met zeven middelen.
Middel I komt op tegen het oordeel van het Hof dat de interne memo’s geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in de zin van art. 8:42 Awb. Volgens het middel is het oordeel van het Hof dat belanghebbende onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de stukken van enig belang kunnen zijn voor de besluitvorming in haar zaak, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Voorts is de overweging ten overvloede van het Hof onbegrijpelijk, onvoldoende gemotiveerd en onjuist. Volgens het middel brengt het Hof ten onrechte een beperking aan wat betreft de kring van personen die kunnen worden aangemerkt als ‘inspecteur’.
Middel II voert aan dat het Hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd oordeelt dat de in de vergunning bijzondere bestemming weergegeven hoeveelheid een verplicht gegeven is en dat het niet is toegestaan het ‘meerdere’ in het vrije verkeer te brengen met gebruik van de vergunning. Anders dan het Hof oordeelt, is het volgens het middel de vergunninghouder niet slechts vergund de in de vergunning opgenomen hoeveelheid onder de regeling bijzondere bestemming te plaatsen. Het oordeel van het Hof dat de hoeveelheid een beperkende werking heeft is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Volgens het middel betreft de in de vergunning opgenomen hoeveelheid slechts een raming en valt uit het douanerecht niet op te maken dat dit een verplicht gegeven is voor de regeling bijzondere bestemming. Voorts is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk dat het belanghebbende in het geheel niet zou zijn toegestaan Alaska koolvis of kabeljauwfilet in het vrije verkeer te brengen, omdat de vergunningwaarden zijn overschreden. Tot slot komt het middel op tegen de verwerping door het Hof van het standpunt van een medewerker van de Europese Commissie.
Middel III komt op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende door de overschrijding van de in de vergunning opgenomen hoeveelheid niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor de regeling bijzondere bestemming. Volgens het middel heeft de opname van de hoeveelheid in de vergunning niet tot gevolg dat deze hoeveelheid een ‘vergunningvoorwaarde’ is. Overschrijding van de hoeveelheid kan daarom, aldus het middel, niet tot gevolg hebben dat een douaneschuld ontstaat. Het toezicht op de regeling bijzondere bestemming wordt ook niet uitgevoerd door middel van de vergunning, maar door controles achteraf. Volgens het middel stelt art. 293(3) UCDW limitatief de voorwaarden vast voor de regeling bijzondere bestemming. Het vergunningmodel in Bijlage 67 van het UCDW kan geen nieuwe voorwaarden scheppen voor het gebruik van deze regeling, aldus nog steeds het middel.
Middel IV betoogt dat het Hof ten onrechte overweegt dat de douaneschuld in de onderhavige zaak ontstaat op de voet van art. 204 CDW respectievelijke art. 79 DWU. Volgens het middel vormt art. 201 CDW respectievelijk 77 DWU de grondslag voor de douaneschuld.
Middel V komt op tegen het oordeel van het Hof dat art. 212 bis CDW in het onderhavige geval toepassing mist. Het middel verwijt het Hof dat het zijn oordeel baseert op het arrest Isaac International5, zonder vast te stellen of de situatie in dat arrest overeenkomt met de onderhavige. Volgens het middel betreft Isaac International een geheel andere kwestie dan aan de orde is in het onderhavige geval.
Middel VI komt op tegen het oordeel van het Hof betreffende het rechtszekerheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het middel valt uiteen in vier klachten. Het eerste middelonderdeel voert aan dat het Hof slechts een beperkt aantal arresten in zijn overwegingen over het rechtszekerheidsbeginsel betrekt, terwijl uit andere arresten volgt dat dit beginsel een ruimer toepassingsbereik heeft. Volgens het tweede middelonderdeel oordeelt het Hof ten onrechte dat geen sprake is van gebrekkige of ontbrekende wetgeving. Het derde middelonderdeel betoogt dat het Hof zijn oordeel baseert op een brief die niet als processtuk is overgelegd en waarvan voorts wordt betwist dat deze bestaat. Volgens het vierde middelonderdeel verzuimt het Hof aandacht te besteden aan de bijzonder lange doorlooptijd en oordeelt het ten onrechte dat belanghebbende niet gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse is gebleven.
Middel VII voert aan dat geen rente op achterstallen kan worden geheven over douaneschulden die zijn ontstaan in de periode die voorafging aan de inwerkingtreding van het DWU. Voorts diende de Inspecteur op de voet van art. 22(6) DWU inzichtelijk te maken welke elementen hij betrekt in de berekening van de rente alsmede wat het rentebedrag zal zijn. Daarbij is het, aldus het middel, niet van belang dat de rentebeschikking accessoir is aan de utb.
Verweerschrift
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) voert in verweer aan dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of de Inspecteur heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen (middel I), het juiste rechtskader heeft gehanteerd. Het oordeel dat belanghebbende onvoldoende heeft gemotiveerd dat en hoe de interne memo’s voor de beslechting van het geschil van belang kunnen zijn, acht de Staatssecretaris niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Met betrekking tot middel II en middel III betoogt de Staatssecretaris dat het Hof terecht oordeelt dat de in de vergunning opgenomen hoeveelheid een verplicht onderdeel is voor de vergunning bijzondere bestemming en dat de regeling bijzondere bestemming tot die hoeveelheid is beperkt. Volgens de Staatssecretaris houdt dit verband met het financiële risico dat de Europese Unie loopt, totdat daadwerkelijk is vastgesteld dat is voldaan aan de verplichte bewerkingen die de goederen onder de regeling bijzondere bestemming dienen te ondergaan.
Tegen middel IV brengt de Staatssecretaris in dat het overschrijden van een in de vergunning genoemde hoeveelheid een van de manieren is waarop niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een verlaagd tarief of nulrecht als bedoeld in art. 204(1) CDW. Het Hof heeft daarom, aldus de Staatssecretaris, terecht geoordeeld dat een douaneschuld is ontstaan op de voet van deze bepaling.
Tegen middel V voert de Staatssecretaris aan dat het arrest Isaac International voldoende vergelijkbaar is met de onderhavige situatie, zodat het Hof terecht uit dit arrest afleidt dat art. 212 bis CDW geen toepassing vindt in het geval van belanghebbende. Steun hiervoor vindt de Staatssecretaris tevens in het arrest Krohn & Schröder6.
Over middel VI betoogt de Staatssecretaris dat het Hof bij het beoordelen van het rechtszekerheidsbeginsel is uitgegaan van het juiste rechtskader. Daarbij onderschrijft de Staatssecretaris het oordeel van het Hof dat in casu geen sprake is van gebrekkige wetgeving of het geheel ontbreken van wetgeving. Ook kan belanghebbende volgens de Staatssecretaris geen beroep doen op de discussies binnen de Belastingdienst/douane over de hoeveelheid en de waarde in de vergunning, nu deze informatie haar pas ter kennis is gekomen na het indienen van de aangiften. Voorts hadden die discussies geen betrekking op het al dan niet afzien van navordering in het geval van een overschrijding.
Ten slotte voert de Staatssecretaris tegen middel VII aan dat art. 22 DWU slechts ziet op beschikkingen op aanvraag. Voor zover belanghebbende een beroep doet op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel kan haar dat ook niet baten. Belanghebbende heeft immers voor het Hof niet gesteld dat aan het ‘andere afloop’-criterium is voldaan. Nu dit criterium een onderzoek van feitelijke aard vergt, kan de beoordeling ervan niet eerst in cassatie plaatsvinden.