Parket bij de Hoge Raad, 26-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:795, 23/02110
Parket bij de Hoge Raad, 26-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:795, 23/02110
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 juli 2024
- Datum publicatie
- 6 september 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:795
- Zaaknummer
- 23/02110
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:919
Douanerecht; tariefcontingent vis; bijzondere bestemming; art. 293 UCDW; bijlage 67 UCDW; overschrijdingen hoeveelheid vergunning; art. 8:42 Awb; art. 212 bis CDW.
Belanghebbende heeft goederen met een gunstige tariefbehandeling in het vrije verkeer gebracht onder de regeling bijzondere bestemming. Zij beschikte hiervoor over de vereiste vergunning, waarin per goederensoort een hoeveelheid wordt vermeld. Tijdens een controle is gebleken dat belanghebbende gedurende enkele jaren voor een grotere hoeveelheid goederen onder de regeling bijzondere bestemming heeft geplaatst dan vermeld in de vergunning.
In de gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie behandelt A-G Ettema de vraag of de overschrijding van de hoeveelheid die is vermeld in de vergunning bijzondere bestemming, leidt tot het ontstaan van een douaneschuld. De A-G komt tot de slotsom dat uit het voorgeschreven vergunningmodel in bijlage 67 UCDW volgt dat de hoeveelheid een verplicht te vermelden gegeven is in de vergunning bijzondere bestemming. Een strikte taalkundige uitleg van deze vergunning brengt mee dat de vergunning ook daadwerkelijk is beperkt tot deze hoeveelheid. Voor zover een vergunninghouder de hoeveelheid overschrijdt, beschikt hij niet over de vereiste vergunning en ontstaat een douaneschuld op de voet van art. 204 CDW dan wel 79 DWU. Het bepaalde in art. 293(3) UCDW doet hieraan niet af volgens de A-G, nu de opsomming van de gegevensvereisten in deze bepaling niet limitatief is.
De A-G concludeert voorts dat het ontbreken van de vereiste vergunning niet kan worden hersteld op de voet van art. 212 bis CDW. De overige voorgestelde middelen slagen evenmin.
A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02110
Datum 26 juli 2024
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Douanerecht
Nr. Gerechtshof 21/00349 en 21/00353
Nr. Rechtbank 19/1092
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de staatssecretaris van Financiën
1 Overzicht
In de onderhavige zaak staat de vraag centraal of een overschrijding van de in een vergunning voor de regeling bijzondere bestemming vermelde hoeveelheid tot gevolg heeft dat een douaneschuld ontstaat voor het gedeelte van de overschrijding. Belanghebbende heeft vis(producten) ingevoerd onder schorsing van douanerechten uit hoofde van tariefcontingenten. Toepassing van deze schorsing is afhankelijk gesteld van de voorwaarden die gelden voor de regeling bijzondere bestemming, waaronder een schriftelijke vergunning. Belanghebbende heeft met gebruik van een dergelijke vergunning aangiften voor de regeling bijzondere bestemming gedaan voor een grotere hoeveelheid goederen dan in de vergunning is vermeld.
De Inspecteur heeft in de vergunningoverschrijding aanleiding gezien om douanerechten na te vorderen voor het gedeelte van de overschrijding. Volgens het Hof is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Het overweegt dat de hoeveelheid een wettelijk verplicht onderdeel is van de vergunning bijzondere bestemming en dat het slechts mogelijk is goederen onder de regeling bijzondere bestemming te plaatsen tot de in de vergunning vermelde hoeveelheid. Voor het meerdere is het volgens het Hof niet mogelijk gebruik te maken van de vergunning, zodat voor die goederen een douaneschuld ontstaat.
Bij deze conclusie hoort een gemeenschappelijke bijlage waarin ik onderzoek of een overschrijding van de hoeveelheid leidt tot een douaneschuld. Daarin kom ik tot de slotsom dat de hoeveelheid in de vergunning daadwerkelijk een begrenzing vormt, in die zin dat de vergunning slechts kan worden gebruikt om goederen onder de regeling bijzondere bestemming te brengen tot die hoeveelheid. Indien achteraf blijkt dat de vergunninghouder de vergunde hoeveelheid heeft overschreden, moet de conclusie zijn dat hij voor het gedeelte van de overschrijding niet beschikt over de vereiste vergunning, zodat toekenning van een verlaagd recht of nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming niet mogelijk is voor die goederen. Het Hof heeft het voorgaande niet miskend bij zijn oordeel over de vergunningoverschrijding, zodat het middel van belanghebbende faalt voor zover het zich richt tegen dit oordeel.
Belanghebbende voert voorts aan dat zij op de voet van art. 212 bis CDW alsnog in aanmerking komt voor toekenning van de gunstige tariefbehandeling. Het Hof heeft mijns inziens op goede gronden geoordeeld dat het ontbreken van de vergunning in de weg staat aan toekenning van de gunstige tariefbehandeling op grond van deze bepaling. Het middel dat zich tegen dit oordeel keert faalt daarom eveneens.
De overige twee middelen slagen evenmin. Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende exploiteert een groothandel in vis en schaal- en weekdieren. Haar activiteiten bestaan uit de handel in en het bewerken van vis en visproducten.
In de periode van juni 2014 tot juni 2017 beschikte belanghebbende over een vergunning bijzondere bestemming voor de verwerking van diverse soorten vis. In de vergunning zijn de goederen vermeld die met gebruik van de vergunning onder de regeling bijzondere bestemming kunnen worden geplaatst. Per goederensoort vermeldt de vergunning, naast de GN-code en een omschrijving, de hoeveelheid en de waarde van de goederen.
De Inspecteur heeft een administratieve controle ingesteld naar de naleving van de voorwaarden van de vergunning. Tijdens de controle is geconstateerd dat belanghebbende voor enkele goederen een grotere hoeveelheid onder de regeling bijzondere bestemming heeft ingevoerd dan in de vergunning was vermeld.
Voor het gedeelte van de goederen waarmee de vergunninghoeveelheid is overschreden stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat een douaneschuld is ontstaan. Hij heeft een uitnodiging tot betaling (utb) aan belanghebbende uitgereikt voor het bedrag van deze douaneschuld alsmede rente op achterstallen. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de utb ongegrond verklaard.
De Rechtbank
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank).1 In geschil is onder meer of de overschrijding van de hoeveelheid in de vergunning bijzondere bestemming leidt tot het ontstaan van een douaneschuld. Voor zover van belang in cassatie oordeelt de Rechtbank als volgt.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om inzage in enkele stukken als bedoeld in art. 8:42 Awb. De Rechtbank overweegt dat de Inspecteur de stukken van de coördinatiegroep ter zitting heeft overgelegd, zodat hij in zoverre heeft voldaan aan de verplichtingen van art. 8:42 Awb. De Rechtbank acht de beschrijving van belanghebbende van vergunningen van andere vergunninghouders te algemeen om te kunnen spreken van stukken van het geding in de zin van art. 8:42 Awb. De Rechtbank stelt vast dat de aanvraag voor de vergunning en de aanvraag voor de wijziging zich niet in het dossier bevinden, maar gaat met toepassing van art. 8:31 Awb voorbij aan dit verzuim.
De Rechtbank constateert dat gedurende de jaren 2013 tot en met 2015 respectievelijk 2016 tot en met 2018 een schorsing van douanerechten voor bepaalde soorten vis gold op grond van Verordening (EU) nr. 1220/20122 respectievelijk Verordening (EU) nr. 2015/22653 (gezamenlijk: de tariefcontingenten). De toepassing van de schorsing uit hoofde van de tariefcontingenten is afhankelijk gesteld van de voorwaarden die gelden voor toekenning van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming. De Rechtbank oordeelt onder verwijzing naar de bepalingen over de bijzondere bestemming dat schorsing van douanerechten slechts mogelijk is voor de hoeveelheden waarvoor belanghebbende beschikt over een vergunning.
Voor het overige verwerpt de Rechtbank de stellingen van belanghebbende. De Inspecteur heeft naar het oordeel van de Rechtbank de douaneschuld terecht vastgesteld op de voet van art. 204 CDW respectievelijk art. 79 DWU. De Rechtbank volgt ook niet het betoog van belanghebbende dat alsnog schorsing kan worden verleend op de voet van art. 212 bis CDW. Tot slot zijn volgens de Rechtbank het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel en de overige door belanghebbende genoemde algemene Unierechtelijke rechtsbeginselen niet geschonden.
Het Hof
Belanghebbende en de Inspecteur hebben beiden hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (het Hof).4 Voor zover in cassatie van belang oordeelt het Hof als volgt.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd als bedoeld in art. 8:42 Awb. Het Hof verwerpt dit betoog en overweegt dat belanghebbende haar verzoek onvoldoende concreet heeft gemaakt en overigens niet heeft gemotiveerd dat en hoe de gevraagde stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten. Ten overvloede oordeelt het Hof dat de Inspecteur geen stukken hoeft over te leggen die ter beschikking hebben gestaan aan personen die op geen enkele wijze betrokken zijn geweest bij het bestreden besluit.
Met betrekking tot de vergunningoverschrijding stelt het Hof, net als de Rechtbank, voorop dat de artt. 291 tot en met 300 UCDW van overeenkomstige toepassing zijn op de schorsing van douanerechten uit hoofde van de tariefcontingenten. Hieruit volgt dat de toekenning van de schorsing afhankelijk is van een schriftelijke vergunning die is opgemaakt overeenkomstig het model dat is opgenomen in bijlage 67 UCDW. Het Hof overweegt dat in dit vergunningmodel onder meer is voorzien in een vak 7 getiteld ‘onder de regeling te plaatsen goederen’, waar de waarde en de hoeveelheid van de goederen kunnen worden vermeld. Het Hof leidt uit de toelichting op en de algemene opmerkingen bij het vergunningmodel af dat dit vak dient te worden ingevuld, zodat de daarin vermelde hoeveelheid ook een wettelijk verplicht onderdeel is van de door de douaneautoriteiten te verlenen vergunning. Hieruit volgt, aldus het Hof, dat het de vergunninghouder slechts is vergund goederen met gebruik van de vergunning onder de regeling bijzondere bestemming te plaatsen tot de hoeveelheid die in de vergunning is vermeld. Voor het gedeelte van de goederen waarmee de hoeveelheid wordt overschreden, beschikt belanghebbende volgens het Hof niet over een vereiste vergunning, zodat voor dit gedeelte een douaneschuld ontstaat op de voet van art. 204(1)b CDW respectievelijke art. 79(1)c DWU. Dat belanghebbende een e-mailbericht van een medewerker van de Europese Commissie heeft overgelegd waaruit een andere opvatting volgt, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van het Hof kan een dergelijke opinie niet worden aangevoerd tegen een duidelijke bepaling van Unierecht.
Ook voor het overige stelt het Hof belanghebbende in het ongelijk. Zo kan het ontbreken van de vereiste vergunning volgens het Hof niet worden hersteld door de toepassing van art. 212 bis CDW. Voorts maakt belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk dat algemene beginselen van Unierecht zijn geschonden.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende komt in cassatie met vier middelen.
Middel I komt op tegen het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de in de vergunning bijzondere bestemming opgenomen hoeveelheid, leidt tot het ontstaan van een douaneschuld voor het gedeelte van de overschrijding. Het middel valt uiteen in vier onderdelen.
In de eerste plaats voert het middel aan dat niet ieder vereist onderdeel van het vergunningmodel ook een vergunningvoorwaarde is voor de regeling bijzondere bestemming. Dit blijkt volgens de klacht ook uit het feit dat bijvoorbeeld het adres van de vergunninghouder en de plaats van de bewerkingen verplichte onderdelen zijn in het vergunningmodel, terwijl uit jurisprudentie van het Hof van Justitie5 volgt dat deze onderdelen geen voorwaarden zijn voor toepassing van de regeling bijzondere bestemming.
In de tweede plaats komt het middel op tegen het oordeel van het Hof dat de vergunninghouder niet over een vereiste vergunning beschikt voor het gedeelte van de goederen waarmee de in de vergunning vermelde hoeveelheid wordt overschreden. De klacht voert aan dat uit de ontstaansgeschiedenis van de Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 (GDWU)6blijkt dat het aanvankelijk de bedoeling van de Commissie was een maximale hoeveelheid in de vergunning te vereisen om te bepalen of de gestelde zekerheid toereikend was, doch dat dit vereiste uiteindelijk is geschrapt uit het GDWU-voorstel. Voor zover de hoeveelheid kan worden aangemerkt als een aanvullende voorwaarde die de douaneautoriteiten op de voet van art. 87 CDW in de vergunning kunnen opnemen, betoogt de klacht dat een dergelijke voorwaarde had moeten worden opgenomen in vak 16 van het vergunningmodel, in plaats van vak 7. Voorts volgt uit Temic Telefunken7dat de douaneautoriteiten een douaneregeling niet kwantitatief kunnen beperken, aldus de klacht.
In de derde plaats betoogt het middel dat een rechtvaardiging voor het stellen van een maximale hoeveelheid in de vergunning bijzondere bestemming slechts kan worden gevonden in het belang van het monitoren van de naleving van de economische voorwaarden, terwijl economische voorwaarden geen rol spelen bij de regeling bijzondere bestemming.
In de vierde plaats voert het middel aan dat, zo uit de UCDW respectievelijk de GDWU al de voorwaarde van een maximale hoeveelheid kunnen worden afgeleid, de Commissie niet beschikt over een toereikende rechtsgrondslag om een dergelijke voorwaarde te stellen.
Middel II voert aan dat belanghebbende beschikte over een geldige vergunning ten tijde van het doen van aangifte, zodat zij ook voldeed aan de ‘overige voorwaarden’ als bedoeld in art. 212 bis CDW. Het arrest Isaac International8 waarnaar het Hof verwijst ziet volgens het middel op een wezenlijk andere situatie. Voorts is het Hof volgens het middel ten onrechte niet ingegaan op art. 86(6) DWU, dat per 1 mei 2016 in de plaats is gekomen van art. 212 bis CDW.
Middel III komt op tegen het oordeel van het Hof over de op de zaak betrekkende hebbende stukken. Volgens het middel heeft belanghebbende voldoende gemotiveerd en concreet verzocht een aantal vergunningen bijzondere bestemming over te leggen die zijn verstrekt aan andere partijen. Voorts geldt voor de interne memo’s dat het niet van belang is of deze ter beschikking staan of hebben gestaan van de ambtenaren die bij de procedure van belanghebbende betrokken zijn geweest.
Middel IV betoogt dat het Hof onvoldoende kenbaar heeft onderzocht of de werkwijze van de Inspecteur een schending oplevert van het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur.
Verweerschrift
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) voert in verweer tegen middel I aan dat het Hof terecht oordeelt dat uit art. 293(1) in samenhang met bijlage 67 UCDW volgt dat de hoeveelheid een verplicht onderdeel is van de vergunning bijzondere bestemming en dat het een vergunninghouder om die reden slechts is toegestaan de in de vergunning vermelde hoeveelheid onder de regeling bijzondere bestemming te brengen. Volgens de Staatssecretaris wordt een vrijstelling van douanerechten slechts onder nauw omschreven voorwaarden verleend, zodat de vermelde hoeveelheid in de vergunning niet mag worden overschreden. Dit houdt, aldus de Staatssecretaris, verband met het financiële risico dat de Europese Unie loopt totdat is vastgesteld dat de ingevoerde goederen onder de regeling bijzondere bestemming de vereiste bewerkingen hebben ondergaan. Het betoog van belanghebbende over de ontstaansgeschiedenis van de GDWU gaat niet op, aangezien dit betoog betrekking heeft op de redactie van art. 211 DWU in relatie tot art. 507 UCDW en laatstgenoemde bepaling betrekking heeft op economische douaneregelingen. Ook de verwijzing naar het arrest Temic Telefunken snijdt geen hout, nu dit arrest gaat over de vraag of de toestemming om de regeling actieve veredeling te beëindigen door de goederen onder de regeling behandeling onder douanetoezicht te plaatsen, kwantitatief kan worden beperkt. Dit ziet volgens de Staatssecretaris op een andere situatie.
De Staatssecretaris betoogt dat middel II ook ongegrond is. Volgens de Staatssecretaris geeft het Hof een juiste uitleg aan art. 212 bis CDW onder verwijzing naar Isaac International. Steun voor de juistheid van dit oordeel vindt de Staatssecretaris in het arrest Krohn & Schröder9. Voorts gaat het betoog van belanghebbende over art. 86(6) DWU niet op, nu belanghebbende zich in hoger beroep niet op deze bepaling heeft beroepen.
De Staatssecretaris brengt tegen middel III in dat het Hof het juiste rechtskader heeft gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende onvoldoende concreet heeft verzocht bepaalde stukken over te leggen, acht de Staatssecretaris geenszins onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt volgens de Staatssecretaris voor het oordeel dat belanghebbende onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat en hoe de interne memo’s van belang kunnen zijn. Een en ander brengt volgens de Staatssecretaris mee dat in het midden kan blijven of het ten overvloede gegeven oordeel van het Hof rechtens juist is.
Met betrekking tot middel IV voert de Staatssecretaris aan dat belanghebbende haar beroep op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur in hoger beroep niet heeft voorzien van een onderbouwing, zodat het Hof niet gehouden was op een dergelijke blote stelling in te gaan.