Parket bij de Hoge Raad, 27-08-2024, ECLI:NL:PHR:2024:818, 23/03299
Parket bij de Hoge Raad, 27-08-2024, ECLI:NL:PHR:2024:818, 23/03299
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 augustus 2024
- Datum publicatie
- 27 augustus 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:818
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1875
- Zaaknummer
- 23/03299
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag, beslag. Art. 98.4 Sv jo. art. 552a Sv. Beklag Bureau Financieel Toezicht (BFT), toezichthouder op het notariaat, tegen inbeslagneming van i.h.k.v. toezicht opgemaakte onderzoeksrapporten door het BFT en door het BFT ingediende tuchtklachten m.b.t. vier notarissen van Pels Rijcken. De inbeslagneming heeft plaatsgevonden in het strafrechtelijk onderzoek naar binnen Pels Rijcken gepleegde fraude. De vier notarissen zijn daarin niet als verdachte aangemerkt. Komt aan het BFT, naast een afgeleid verschoningsrecht, een zelfstandig verschoningsrecht toe met betrekking tot alle informatie die door het BFT is vergaard? In art. 2:5 Awb en de Wet op het Notarisambt ligt geen zelfstandig verschoningsrecht voor het BFT besloten. De AG meent dat aan het BFT wel een buitenwettelijk functioneel verschoningsrecht toekomt, voortvloeiend uit zijn functie als onafhankelijk toezichthouder op het notariaat. Notarissen kunnen zich tegenover het BFT niet op hun verschoningsrecht beroepen. Aannemelijk is dat zonder een zelfstandig verschoningsrecht de informatiepositie van het BFT als toezichthouder zal verzwakken. Het BFT is wel verplicht tot het doen van aangifte ex art. 162 Sv als in het toezichtonderzoek strafbare feiten naar voren komen. De AG komt niet toe aan bespreking van de middelen die gestoeld zijn op een afgeleid verschoningsrecht (o.a. over doorbreking van het verschoningsrecht), nu door de betrokken notarissen zelf geen klaagschrift is ingediend waardoor door het BFT geen beroep kan worden gedaan op het afgeleide verschoningsrecht. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing en tot niet-ontvankelijkverklaring van het BFT voor zover het de klachten over het afgeleid verschoningsrecht betreft. Inhoudelijke samenhang met 24/00140.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/03299 Bv
Zitting 27 augustus 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT,
gevestigd te Utrecht,
hierna: de klager
1 Het cassatieberoep
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 8 augustus 2023 het beklag van klager op grond van art. 98 lid 4 juncto 552a Sv, voor zover gericht tegen de inbeslagneming van de onderzoeksrapporten van het toezichtonderzoek dat klager heeft verricht naar de fraude die heeft plaatsgevonden bij Pels Rijcken en Droogleever Fortuijn N.V. (hierna: Pels Rijcken), waarvan de daaraan verbonden notaris [betrokkene 1] werd verdacht, inclusief de als bijlage opgenomen verslagen van gesprekken met medewerkers van Pels Rijcken, en afschriften van naar aanleiding van het toezichtonderzoek door klager ingediende tuchtklachten, gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is op 18 augustus 2023 ingesteld namens de klager (hierna: het BFT). J. Boksem, advocaat in Leeuwarden, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Gelijktijdig met de onderhavige zaak zal ik vandaag ook concluderen in de zaak waarin het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2023. Daarin heeft de rechtbank het klaagschrift van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag tegen de inbeslagneming van diens onderzoeksrapport en de daaraan ten grondslag liggende stukken over de fraude die heeft plaatsgevonden bij Pels Rijcken, gegrond verklaard (zaaknummer 24/001401).
Gelet op de onderlinge verwevenheid van de kwesties die in beide zaken spelen vertonen de conclusies enige overlap.
Centrale vragen in beide zaken
In beide zaken staan twee vragen centraal. In de eerste plaats in hoeverre aan het BFT en de Haagse deken van de Orde van Advocaten in het kader van hun toezichthoudende taak op respectievelijk het notariaat en de advocatuur, een zelfstandig verschoningsrecht toekomt en, zo dit het geval is, waartoe dit verschoningsrecht zich uitstrekt.2 In de tweede plaats speelt in beide zaken de kwestie of er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het verschoningsrecht moet wijken voor de waarheidsvinding.3
In het cassatieberoep van het BFT wordt tot slot aan de orde gesteld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het BFT geen afgeleid verschoningsrecht toekomt ten aanzien van één van de bij het onderzoek betrokken notarissen werkzaam bij Pels Rijcken, die niet gereageerd heeft op oproep van de rechtbank om als belanghebbende te worden gehoord (middel 2).
Het verschoningsrecht in de relatie tussen toezichthouders en de opsporende instanties
In onderhavige zaken zijn de toezichthouders in het geweer gekomen tegen de inbeslagneming door het openbaar ministerie van hun onderzoeksbevindingen bij de betrokken professionele geheimhouders in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Zij zien in deze inbeslagneming een bedreiging van hun functioneren en vrezen, indien aan hen in dit kader geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt, dat zij niet meer de informatie zullen verkrijgen die voor de uitoefening van het toezicht noodzakelijk is. De in de middelen aan de orde gestelde verschoningsrechtelijke kwesties houden verband met de wijze waarop het toezicht op het notariaat en de advocatuur is geregeld. Daarover wil ik bij wijze van inleiding het volgende opmerken.
In 2013 en 2015 zijn respectievelijk de Wet op het notarisambt4 (hierna ook: Wna) en de Advocatenwet5 (hierna ook: Advw) ingrijpend gewijzigd wat betreft het toezicht op het notariaat en de advocatuur. Een belangrijk uitgangspunt daarbij was de scheiding tussen de tuchtrechtspraak en het toezicht.
Bij het notariaat berust de tuchtrechtspraak bij de kamers voor het notariaat. Het toezicht op het notariaat is extern ondergebracht bij het BFT.6 Voor de advocatuur is de tuchtrechtspraak bij de Raden van Disclipline en het Hof van Discipline belegd7 en wordt de toezichthoudende taak uitgeoefend door de deken.8 Dus anders dan bij het notariaat is de toezichthoudende taak niet bij een externe instantie ondergebracht.9 Wel wordt er toezicht uitgeoefend op de wijze waarop de deken zijn toezichthoudende functie vervult door het College van Toezicht, dat als onafhankelijk orgaan binnen de Nederlandse Orde van Advocaten is gepositioneerd.10 Zowel het BFT als de deken (in zijn hoedanigheid van toezichthouder) is uitgerust met onderzoeksbevoegdheden en dwangmiddelen op grond van art. 5:15-5:17 Awb en kan bijvoorbeeld kantoren betreden en inlichtingen vorderen uit persoonlijke gegevens en bescheiden. Notarissen en advocaten dienen daar ingevolge art. 5:20 Awb medewerking aan te verlenen. Voor beide toezichthouders geldt een geheimhoudingsplicht.11
Aan deze wijzigingen van de Wet op het notarisambt en de Advocatenwet is een intensief debat voorafgegaan waarin het spanningsveld tussen het uit het beroepsgeheim voortvloeiende verschoningsrecht van de notarissen en de advocaten en hun informatieplicht ten overstaan van de toezichthoudende organen een centrale rol heeft gespeeld.12 Zowel de Wet op het notarisambt als de Advocatenwet bevat een bepaling dat ten behoeve van het toezichtonderzoek de betrokken geheimhouders niet zijn gehouden aan hun geheimhoudingsplicht.13 Daartegenover staat dat de wetgever14 ervan uit is gegaan dat de toezichthouders een afgeleide geheimhoudingsplicht en daaraan verbonden verschoningsrecht hebben, voor zover zij bij de uitoefening van hun taak kennisnemen van informatie die onder de geheimhoudingsplicht van de oorspronkelijke geheimhouder valt. Hiermee wordt voorkomen dat vertrouwelijke informatie die valt onder het beroeps- of ambtsgeheim van de advocaat en de notaris via anderen dan de oorspronkelijke geheimhouder alsnog openbaar wordt. Deze uitgangspunten zijn in de rechtspraak ontwikkeld. Voor het notariaat zijn deze niet gecodificeerd. Dat is bij de laatste herziening van de Advocatenwet (gedeeltelijk) wel gebeurd. Art. 45a lid 2 Advw bevat de bepaling dat voor de deken en de door hem ten behoeve van de uitoefening van het toezicht ingeschakelde medewerkers een geheimhoudingsplicht geldt gelijk aan de geheimhoudingsplicht van de oorspronkelijke geheimhouder (art. 11a Advw). Over het daarmee gepaard gaande verschoningsrecht is in de wet niets opgenomen, maar bevat de parlementaire geschiedenis wel aanknopingspunten.15
In de onderhavige zaken beroepen het BFT en de deken van de Orde van Advocaten te Den Haag zich in de beklagprocedures op een zelfstandig verschoningsrecht uit hoofde van hun toezichthoudende functie. Dat beroep gaat verder dan een beroep op het afgeleid verschoningsrecht en wordt gebaseerd op het belang om als toezichthouder van de betrokken beroepsgeheimhouders alle informatie te verkrijgen die zij voor het uitoefenen van een effectief toezicht nodig hebben. Zowel het BFT als de deken stelt dat het hier om een principiële kwestie gaat, namelijk of zij als onafhankelijke toezichthouders verplicht kunnen worden onderzoekgegevens, ongeacht of die gegevens onder het afgeleid verschoningsrecht vallen, aan justitie te verstrekken in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.16 Het BFT heeft in verband hiermee de Hoge Raad verzocht meer in het algemeen uiteen te zetten hoe het toezicht door het BFT en de opsporing zich tot elkaar verhouden.
In de samenhangende zaak van de deken van de Orde van Advocaten te Den Haag, waarin het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld, speelt dezelfde principiële kwestie. Beide conclusies bevatten met het oog daarop meer algemene beschouwingen. Daaruit komen ook de verschillen en overeenkomsten naar voren van de wijze waarop het toezicht op de advocatuur en het notariaat is geregeld en hoe daarbij vorm is gegeven aan de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van deze toezichthouders. Het is immers opmerkelijk dat ten gevolge van de verschillen in regelgeving het klaagschrift van het BFT ongegrond is verklaard en het klaagschrift van de deken van de Orde van Advocaten gegrond, terwijl daarbij op het eerste oog inhoudelijk dezelfde vragen aan de orde zijn.
2 De zaak
De onder het BFT en de deken van de Orde van advocaten gelegde beslagen spruiten voort uit de fraude die tussen 1996 en 2020 heeft plaatsgevonden bij het kantoor van de landsadvocaat Pels Rijcken, waarbij de aan dat kantoor verbonden notaris [betrokkene 1] als verdachte is aangemerkt. Nadat [betrokkene 1] op 31 augustus 2020 door de FIOD werd geïnformeerd dat er een strafrechtelijk onderzoek naar hem was ingesteld en hij door Pels Rijcken op non-actief was gesteld, benam hij zich op 6 november 2020 van het leven. Pels Rijcken maakte in maart 2021 bekend dat het slachtoffer was geworden van jarenlange fraude waarvan de omvang in 2022 werd geschat op bijna 17 miljoen euro. De fraude kreeg veel aandacht in de media en veroorzaakte een grote schok bij het notariaat, de advocatuur en de politiek. Er werden diverse onderzoeken gestart onder andere door het Bureau Financieel Toezicht en door de deken van de Haagse Orde van Advocaten.
Onderzoek door het Bureau Financieel Toezicht
Het BFT heeft het onderzoek naar de fraude bij Pels Rijcken op 3 november 2021 afgerond en daarover een persbericht naar buiten gebracht.17 Het onderzoek was onder meer gericht op de omvang van de fraude, de normschendingen in de betrokken dossiers, de bij de fraude gebruikte opzet en de werking van de financiële administratie van Pels Rijcken. Door het BFT is vastgesteld dat sprake was van fraude gepleegd door [betrokkene 1] waardoor een tekort van ca. 11 miljoen euro was ontstaan op de derdenrekening van Pels Rijcken waarvan vanaf 2003 geld dat toebehoorde aan derden/cliënten op frauduleuze wijze was onttrokken. Hierbij maakte [betrokkene 1] gebruik van meerdere stichtingen, vervalste stukken en diende hij onjuiste interne declaraties in. Ook rente op derdengelden die bij Pels Rijcken in beheer waren, werd niet volledig uitgekeerd aan de rechthebbenden.
Het BFT heeft geconcludeerd dat [betrokkene 1] alleen handelde, maar dat het interne en collegiale toezicht van Pels Rijcken was tekortgeschoten.
Ten aanzien van vier notarissen die werkzaam waren bij Pels Rijcken, zijnde [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] heeft het BFT eveneens onderzoeksrapporten opgemaakt en het heeft op 3 november 2021 bekend gemaakt dat het tuchtklachten tegen deze notarissen zou indienen wegens medeplichtigheid aan de fraude. Twee notarissen erkenden schuld en stopten met de uitoefening van hun beroep. Zij werden, evenals een derde notaris, door de tuchtrechter op 25 mei 2022 relatief mild gestraft met een berisping.18 Een van de vier notarissen had volgens de kamer consciëntieus en met de grootst mogelijke zorgvuldigheid gehandeld. De klacht jegens hem werd ongegrond verklaard.19
Onderzoek deken Haagse Orde van Advocaten
Ook de Haagse Orde van Advocaten stelde een onderzoek in naar aanleiding van de fraude gepleegd door [betrokkene 1] . De toenmalige deken [betrokkene 7] concludeerde in augustus 2021 dat er bij Pels Rijcken geen advocaten betrokken waren bij de fraude.
Het strafrechtelijk onderzoek “ [naam] ”
Door het openbaar ministerie is al in de periode 2015-2016, naar aanleiding van meldingen van banken, een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam “ [naam] ” naar de notariële fraude bij Pels Rijcken. [betrokkene 1] werd in dit onderzoek op 13 februari 2019 als verdachte aangemerkt en op 11 juni 2020 werd ook zijn echtgenote [betrokkene 2] als verdachte aangemerkt. Beiden zijn door de FIOD in de periode van 12 september 2020 – 23 oktober 2020 als verdachten gehoord. Op 30 oktober 2020 deed Pels Rijcken aangifte tegen [betrokkene 1] . Ook het BFT heeft aangifte gedaan tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Op 7 januari 2022 zijn in het strafrechtelijk onderzoek eveneens twee rechtspersonen, [A] B.V. en [B] B.V. als verdachten aangemerkt. Vanaf dat moment richtte het strafrechtelijk onderzoek zich op het handelen van [betrokkene 2] en de twee rechtspersonen. De vier notarissen ten aanzien van wie het BFT een onderzoek heeft ingesteld en tuchtklachten heeft ingediend, zijn in het strafrechtelijk onderzoek tot nu toe niet als verdachten aangemerkt.
3 Het beslag bij het BFT
In het strafrechtelijk onderzoek is door de officier van justitie bij de rechter-commissaris op 11 november 2021 een vordering ex art. 105 Sv ingediend om aan het BFT de uitlevering van stukken ter inbeslagname te bevelen, te weten de door het BFT verkregen of opgemaakte stukken in het kader van het toezichtonderzoek naar het handelen van [betrokkene 1] binnen Pels Rijcken.
Het BFT heeft op 26 januari 2022, onder protest, de hierna te noemen stukken uitgeleverd aan de rechter-commissaris. Deze zijn door de rechter-commissaris in beslag genomen. Het gaat om:
- -
-
De vier onderzoeksrapporten die betrekking hebben op de notarissen [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] , met bijlagen inhoudende gespreksverslagen van interviews met medewerkers van Pels Rijcken;
- -
-
De vier tuchtklachten ingediend door het BFT tegen voornoemde vier notarissen;
Ten aanzien van de overige brondocumenten (o.a. bankafschriften en e-mails) waarvan de uitlevering is gevorderd heeft de rechter-commissaris beslist dat het beslag zich over deze stukken uitstrekt, maar er aanvankelijk mee ingestemd dat het BFT deze tot nader order onder zich mag houden.
De beschikking van de rechter-commissaris ex art. 98 Sv
Het BFT heeft op 28 januari 2022 schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechter-commissaris om de stukken in beslag te nemen. Dit bezwaar is op 8 maart 2022 namens het BFT uitvoerig schriftelijk toegelicht. Daarbij heeft het BFT een beroep gedaan op het van de notarissen afgeleide verschoningrecht en op een aan het BFT toekomend zelfstandig verschoningsrecht.
Op 4 november 2022 heeft het openbaar ministerie de vordering tot uitlevering ter inbeslagneming van 11 november 2021 schriftelijk nader toegelicht en op het standpunt van het BFT, zoals verwoord op 8 maart 2022, gereageerd. Daarop heeft het BFT op 14 november 2022 schriftelijk gereageerd.
De brondocumenten zijn door het BFT op 13 januari 2023 aan de rechter-commissaris uitgeleverd.
Op 14 februari 2023 heeft de rechter-commissaris beschikt op de vordering tot inbeslagneming en het beslag beoordeeld aan de hand van de criteria van art. 98 Sv.
Na het juridische beoordelingskader te hebben geschetst, komt de rechter-commissaris tot de volgende beschikking:
“Beoordeling rechter-commissaris
Zijn de stukken relevant voor de waarheidsvinding?
Het BFT heeft zich op het standpunt gesteld dat drie van de vier onderzoeksrapporten geen, althans onvoldoende, betrekking hebben op het onderzoek jegens verdachte [betrokkene 2] en dat ze daarom al niet vatbaar zijn voor beslag. De rechter-commissaris volgt dit standpunt niet en oordeelt de stukken relevant voor het onderzoek. Daarbij is van belang dat [A] B.V. en [B] B.V. inmiddels ook als verdachte zijn aangemerkt en de vordering ook ten aanzien van hen geldt. Nu de stukken onder andere zien op de hier in onderzoek zijnde fraude, zijn het voorwerpen die kunnen dienen de waarheid aan de dag te brengen. En daarmee zijn ze op zich ex artikel 94 Sv vatbaar voor inbeslagneming.
Heeft hel BFT een zelfstandig of een afgeleid verschoningsrecht?
Het BFT heeft gesteld dat het een zelfstandig verschoningsrecht heeft dat voortvloeit uit zijn geheimhoudingsplicht, opgenomen in artikel 110 Wna. Het BFT heeft dit standpunt ook onderbouwd. Subsidiair heeft het BFT zich op het standpunt gesteld dat het een afgeleid verschoningsrecht heeft.
De rechter-commissaris stelt voorop dat niet in geschil is dat de stukken verschoningsgerechtigde informatie bevatten afkomstig van verschillende beroepsgeheimhouders. Voor deze informatie geldt dat het BFT een van hen afgeleid verschoningsrecht toekomt. De vraag of het BFT ten aanzien van die informatie ook een zelfstandig verschoningsrecht toekomt, kan in het midden blijven. Want ook als het BFT een zelfstandig verschoningsrecht toekomt, is de rechter-commissaris van oordeel - zoals hierna nader wordt onderbouwd - dat er zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn die maken dat het verschoningsrecht wordt doorbroken.
Voor wat betreft de vaststelling dat het BFT in ieder geval een afgeleid verschoningsrecht toekomt, geldt dat niet bij het BFT, maar bij de desbetreffende verschoningsgerechtigden in beginsel een standpunt zou moeten worden ingewonnen over de vraag of bepaalde informatie uit de stukken onder het verschoningsrecht valt. De rechter-commissaris ziet echter, gelet op die zeer uitzonderlijke omstandigheden en omwille van de voortgang van het onderzoek, af van deze standpuntinwinning en zal er bij de verdere beoordeling vanuit gaan dat de verschoningsgerechtigden te dier zake een beroep op hun verschoningsrecht doen.
Zeer uitzonderlijke omstandigheden
De rechter-commissaris is van oordeel dat ten aanzien van de stukken geldt dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap een verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd – moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Bij deze beoordeling is het volgende van belang.
De rechter-commissaris stelt voorop dat, zoals in de beslissingen van 6 april 2021 en 8 juni 2021 is uiteengezet, een stevige verdenking bestaat dat [betrokkene 1] voor meer dan 10 miljoen euro heeft gefraudeerd. Deze fraude heeft voor grote maatschappelijke onrust gezorgd. Daarbij speelt mee dat [betrokkene 1] een notaris was, dat hij werkte bij het kantoor van de landsadvocaat dat de Staat op verschillende vlakken bijstaat en dat hij, zo lijkt het, dit jarenlang heeft kunnen doen zonder dat het werd gesignaleerd. De mogelijke fraude is pas aan het licht gekomen nadat er FIU-meldingen door de bank zijn gedaan die zijn onderzocht. Op uiterst geraffineerde wijze zouden miljoenen euro’s zijn weggesluisd naar verschillende privérekeningen en nog altijd is een deel van het verduisterde geld niet teruggevonden. Er bestaat aldus een redelijk vermoeden van schuld aan zeer ernstige, concrete strafbare feiten, waarbij de notaris wordt vermoed ernstig misbruik te hebben gemaakt van de positie als uitoefenaar van het beroep van notaris. Het verwijt is dat dit bewust, structureel en over een langere periode is gedaan. Dit raakt zozeer de kern van de werkzaamheden van de notaris, dat indien deze feiten bewezenverklaard zouden worden, het maatschappelijk vertrouwen dat in de werkzaamheden van een notaris moet kunnen worden gesteld en het aanzien van het ambt, hierdoor ernstig zou worden geschaad. [betrokkene 2] , [A] B.V. en [B] B.V. worden als medeverdachten aangemerkt. Het onderzoeksbelang naar een mogelijk aandeel in de fraude van deze verdachten weegt navenant zwaar mee.
Bij deze hiervoor genoemde beslissingen heeft de rechter-commissaris met betrekking tot vermoedelijk frauduleus handelen door [betrokkene 1] , waarop ook de verdenking jegens [betrokkene 2] , [A] B.V. en [B] B.V. nu ziet, zeer uitzonderlijke omstandigheden aangenomen op grond waarvan het verschoningsrecht van [betrokkene 1] en Pels Rijcken moet wijken voor de waarheidsvinding en beslag toelaatbaar geacht op verschillende stukken: drie notariële dossiers waarin [betrokkene 1] zou hebben gefraudeerd, en vier rapporten van Deloitte en drie rapporten van Van Doorne die in verband met de mogelijke fraude van [betrokkene 1] zijn opgemaakt. Bij beslissing van 30 mei 2022 heeft de rechter-commissaris beslist dat dezelfde zeer uitzonderlijke omstandigheden maakten dat het verschoningsrecht moest wijken voor de waarheidsvinding en beslag toelaatbaar was met betrekking tot onderzoek naar 36 notariële dossiers en de op grond van dat onderzoek gemaakte rapporten die ook zagen op de fraude. Tot slot heeft de rechtercommissaris bij beslissing van 3 juni 2022 geoordeeld dat voor vier te horen getuigen dezelfde zeer uitzonderlijke omstandigheden tot gevolg hebben dat een hun eventueel toekomend verschoningsrecht als getuige moest wijken voor de waarheidsvinding en dat deze getuigen bij gelegenheid van een verhoor bij de beantwoording van vragen geen beroep kunnen doen op hun verschoningsrecht.
De rechter-commissaris constateert dat de fraude waarop de verdenkingen zien alleen maar in ernst is toegenomen en dat nog steeds niet al het geld is teruggevonden.
De rechter-commissaris constateert dan verder, zoals de officier van justitie ook heeft aangevoerd, dat de stukken betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex en primair het handelen van dezelfde notaris en zijn echtgenote en zijn B.V. ’s betreffen. Daar komt bij dat ten aanzien van 36 notariële dossiers die zijn betrokken bij het onderzoek naar de fraude, zeer uitzonderlijke omstandigheden door de rechtercommissaris zijn aangenomen in de hiervoor genoemde beslissingen en dat tegen deze beslissingen geen beklag is ingesteld. Het feit dat de stukken ook zien op deze eerder vrijgegeven dossiers betekent niet automatisch dat ook beslag op de stukken toelaatbaar is, maar weegt wel zwaar mee in de afweging die de rechter-commissaris daarover moet maken.
De rechter-commissaris heeft verder aard en omvang van de te behalen gegevens meegewogen. Het onderzoeksbelang vergt dat inzicht wordt verkregen in de stukken. Het BFT heeft vanuit de aard van zijn functie specialistische kennis van het notarisambt. Deze kennis leidt ertoe dat het BFT bij uitstek kennis heeft over de manier waarop notarissen hun werkzaamheden uitvoeren en of dit binnen de gestelde regels gebeurt.
Het is voor de rechter-commissaris ook tot slot niet aannemelijk geworden dat op een minder ingrijpende manier de waarheid aan het licht kan komen. Het onderzoek loopt al geruime tijd en een eigen onderzoek door het OM zou nog meer tijd kosten wat gelet op de maatschappelijke schade die al is toegebracht, onwenselijk is. Bovendien zouden de betrokkenen opnieuw moeten worden gehoord. Deze getuigenverhoren kunnen pas op zijn vroegst medio 2023 gepland worden en aannemelijk is dat dit tijdsverloop het geheugen van betrokkenen ten nadele van de waarheidsvinding zal hebben beïnvloed. De rechter-commissaris zal dan bovendien voorafgaand aan het horen van de geïnterviewden alsnog moeten beslissen dat hun verschoningsrecht als getuige moet worden doorbroken en wijken voor de waarheidsvinding.
Conclusie
De conclusie is dan: op grond van al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen ook ten aanzien van de hier in het geding zijnde stukken zeer uitzonderlijke omstandigheden worden aangenomen te bestaan die maken dat het belang van de waarheidsvinding ook dienaangaande prevaleert boven het (afgeleide) verschoningsrecht en dat het bepaalde in de leden 1 en 5 van artikel 98 Sv wordt doorbroken. De rechter-commissaris zal daarom beslissen dat de voortduring van het beslag toelaatbaar is ten aanzien van de stukken en deze ter hand worden gesteld aan de officier van justitie.
BESLISSING
De rechter-commissaris:
Verklaart dat zeer uitzonderlijke omstandigheden bestaan op grond waarvan het verschoningsrecht moet wijken voor de waarheidsvinding met betrekking tot de volgende stukken:
- vier onderzoeksrapporten met bijlagen,
- vier afschriften van tuchtklachten,
- de daaraan ten grondslag liggende stukken.
Beslist dat voortduring van het beslag toelaatbaar is ten aanzien van deze stukken.
Bepaalt dat deze stukken ter hand worden gesteld aan de officier van justitie.”