Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-09-2024, ECLI:NL:PHR:2024:936, 24/00263

Parket bij de Hoge Raad, 13-09-2024, ECLI:NL:PHR:2024:936, 24/00263

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 september 2024
Datum publicatie
27 september 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:936
Zaaknummer
24/00263

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheidstelling; leidt uitstel van betaling voor de aansprakelijkheidsschuld ook tot uitstel van betaling van de belastingschuld?

Deze zaak gaat over de verjaring van het recht op dwanginvordering van een aansprakelijkstelling. De belastingschuldige zelf bestaat niet meer. De Ontvanger meent dat hij de verjaringstermijn jegens de aansprakelijkgestelde heeft verlengd door uitstel van betaling te verlenen voor de onderliggende belastingschuld. De vraag is of dit kan.

De belanghebbende in deze zaak was bestuurder van twee besloten vennootschappen. Aan de vennootschappen waren naheffingsaanslagen in de loonheffingen opgelegd. De vennootschappen betaalden de naheffingsaanslagen niet en gingen failliet. De Ontvanger heeft toen belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen. De Ontvanger heeft voor het eerst op 3 april 2018 aan belanghebbende medegedeeld dat een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar gaat lopen voor de naheffingsaanslagen. Bij brieven met dagtekening van 1 mei 2023 heeft de Ontvanger een tweede de verjaring stuitende mededeling gedaan. Dat lijkt net te laat, maar belanghebbende had eerder om uitstel van betaling voor de aansprakelijkheidsstellingbeschikkingen gevraagd voor de duur van de tegen de aansprakelijkstelling gevoerde beroepsprocedure, en dat uitstel gekregen. Belanghebbende heeft bij het Hof beroep gedaan op verjaring van het recht van dwanginvordering. De Ontvanger betoogde dat met het verleende uitstel ook de verjaringstermijn van de onderliggende belastingaanslagen al was verlengd, zodat de stuiting op 1 mei 2023 tijdig was.

A-G Koopman overweegt ten eerste dat de aansprakelijkheid geen afzonderlijke verjaringstermijn kent; als het recht op invordering van de belastingschuld vervalt, vervalt ook het recht van de ontvanger om jegens de aansprakelijkgestelde invorderingsmaatregelen te nemen. Als wettelijk uitgangspunt geldt dat de rechtsvordering tot betaling van een belastingschuld verjaart vijf jaar nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. De verjaringstermijn kan worden verlengd met de tijd van de uitstel van betaling. Daarnaast kan de ontvanger kan de verjaring stuiten door een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorbehoudt. Indien een belastingschuldige is opgehouden te bestaan, treedt de aansprakelijkgestelde voor die belastingschuld in de plaats, voor zover het betreft de stuiting van de verjaring of de verlening van de verjaringstermijn.

In deze zaak rijst de vraag of die in-de-plaats-treding zich mede uitstrekt tot verzoeken om uitstel van betaling, en de verlening van dit uitstel. Anders gezegd: als in een situatie waarin de belastingschuldige niet meer bestaat, de aansprakelijkgestelde om uitstel van betaling vraagt, geldt het verleende uitstel dan ook als uitstel voor de betaling van de belastingschuld zelf, en wordt daardoor dan de verjaringstermijn voor de aansprakelijkstelling verlengd met het uitstel?

A-G Koopman meent dat die vraag ontkennend moet worden beantwoordt, omdat een verleend uitstel van betaling van de belastingschuld er zijns inziens toe leidt dat de belastingschuldige zelf niet (meer) in gebreke is en dat de grondslag voor de aansprakelijkstelling daarmee vervalt. Als daarentegen wordt aanvaard dat na uitstel van betaling voor de belastingschuld de aansprakelijkstelling in stand blijft en de verjaringstermijn wordt verlengd, is van belang dat het ambtshalve verlenen van uitstel dat weliswaar de verjaringstermijn verlengt, maar dat de verjaringstermijn niet tegen de wil van betrokkene mag worden verlengd, zover deze aan de ontvanger kenbaar heeft gemaakt dat hij geen uitstel van betaling wenst.

A-G Koopman is van mening dat het zorgvuldigheidsbeginsel eraan in de weg staat dat de ontvanger ambtshalve uitstel van betaling voor een belastingaanslag verleent als hij weet dat de betrokkene wel gek zou zijn als hij dat uitstel zou willen. Verder valt naar zijn mening niet goed te begrijpen waarom een ontvanger aan een niet meer bestaande persoon uitstel van betaling zou verlenen, behalve als ervan uitgegaan wordt dat hij dit uitstel niet verleent om het uitstel zelf, maar om de verlenging van de verjaringstermijn voor de aansprakelijkheid.

De Staatssecretaris verdedigt de opvatting dat art. 27(2) IW 1990 bewerkstelligt dat aan de aansprakelijkgestelde verleend uitstel van betaling voor het bedrag van de aansprakelijkstelling, automatisch en rechtstreeks leidt tot verlenging van de verjaringstermijn van de aanslag. Voor die opvatting ziet de A-G onvoldoende steun in wettekst, wetsgeschiedenis en de strekking van die bepaling. Bovendien speelt hier de transparantie een rol. De opvatting van de Staatssecretaris zou onduidelijkheid doen ontstaan over het moment waarop de aansprakelijkheid verjaart. Die onduidelijkheid behoort naar de mening van de A-G niet voor risico van de aansprakelijkgestelde te komen.

De voorkeur van A-G Koopman voor een beperkte lezing van de in-de-plaats-treding zal de ontvanger naar zijn inschatting niet voor onoverkomelijke problemen plaatsen. Hij kan nog altijd een de verjaring stuitende mededeling doen. De A-G overweegt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het recht op dwanginvordering van de belastingschuld is verjaard en dat de aansprakelijkstelling daarom dient te vervallen, en dat het middel tevergeefs wordt voorgesteld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/00263

Datum 13 september 2024

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Aansprakelijkstelling

Nr. Gerechtshof 23/323 en 23/324

Nr. Gerechtshof 20/02401

Nr. Rechtbank 19/2679 en 19/2681

CONCLUSIE

R.J. Koopman

In de zaak van

staatssecretaris van Financiën

tegen

[X]

1 Inleiding

1.1

Deze zaak gaat over de verjaring van het recht op dwanginvordering van een aansprakelijkstelling. De belastingschuldige zelf bestaat niet meer. De Ontvanger meent dat hij de verjaringstermijn jegens de aansprakelijkgestelde heeft verlengd door hem uitstel van betaling te verlenen. De vraag is of dit kan.

1.2

De belanghebbende in deze zaak was bestuurder van twee besloten vennootschappen. Aan de vennootschappen waren met dagtekening 21 november 2013 naheffingsaanslagen in de loonheffingen opgelegd. De vennootschappen betaalden de naheffingsaanslagen niet en gingen failliet. De Ontvanger heeft toen belanghebbende als voormalige bestuurder van de vennootschappen aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen.

1.3

De Ontvanger heeft voor het eerst op 3 april 2018 aan belanghebbende medegedeeld dat een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar gaat lopen voor de naheffingsaanslagen. Bij brieven met dagtekening van 1 mei 2023 heeft de Ontvanger een tweede de verjaring stuitende mededeling gedaan. Dat lijkt net te laat, maar belanghebbende had eerder om uitstel van betaling gevraagd voor de duur van de tegen de aansprakelijkstelling gevoerde beroepsprocedure, en dat uitstel op 7 maart 2018 gekregen. Belanghebbende heeft bij het Hof beroep gedaan op verjaring van het recht van dwanginvordering. De Ontvanger betoogde dat met het op 7 maart 2018 verleende uitstel ook de verjaringstermijn van de onderliggende belastingaanslagen al was verlengd, zodat de stuiting op 1 mei 2023 tijdig was.

1.4

De aansprakelijkheid kent geen afzonderlijke verjaringstermijn; als het recht op invordering van de belastingschuld vervalt, vervalt ook het recht van de ontvanger om jegens de aansprakelijkgestelde invorderingsmaatregelen te nemen. Als wettelijk uitgangspunt geldt dat de rechtsvordering tot betaling van een belastingschuld verjaart vijf jaar nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken (art. 4:104 Awb). De verjaringstermijn kan worden verlengd met de tijd van uitstel van betaling (art. 4:111 Awb). Daarnaast kan de ontvanger de verjaring stuiten door een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorbehoudt (art. 27 IW 1990). Indien een belastingschuldige is opgehouden te bestaan, treedt de aansprakelijkgestelde voor die belastingschuld in de plaats, voor zover het betreft de stuiting van de verjaring of de verlening van de verjaringstermijn (art. 27(2) IW 1990).

1.5

Deze in-de-plaats-treding is ingevoerd om ervoor te zorgen dat de ontvanger zijn stuitende en verlengende handelingen kan richten tot de aansprakelijkgestelde. Zonder die in-de-plaats-treding zou stuiting of verlenging van de verjaringstermijn voor de belastingschuld niet mogelijk zijn als de belastingschuldige niet meer bestaat, omdat die stuiting of verlenging dan niet aan die niet meer bestaande belastingschuldige kan worden bekendgemaakt.

1.6

In deze zaak rijst de voorvraag of die in-de-plaats-treding zich mede uitstrekt tot verzoeken om uitstel van betaling, en de verlening van dit uitstel. Anders gezegd: als in een situatie waarin de belastingschuldige niet meer bestaat, de aansprakelijkgestelde om uitstel van betaling vraagt, geldt het verleende uitstel dan ook als uitstel voor de betaling van de belastingschuld zelf, en wordt daardoor dan de verjaringstermijn voor de aansprakelijkstelling verlengd met het uitstel?

1.7

Ik meen dat die voorvraag ontkennend moet worden beantwoord, omdat een verleend uitstel van betaling van de belastingschuld er mijns inziens toe leidt dat de belastingschuldige zelf niet (meer) in gebreke is en dat de grondslag voor de aansprakelijkstelling daarmee vervalt op grond van art. 49(1) IW 1990.

1.8

Als daarentegen wordt aanvaard dat na uitstel van betaling voor de belastingschuld de aansprakelijkstelling in stand blijft en de verjaringstermijn wordt verlengd, is van belang dat het ambtshalve (niet op verzoek van de belastingschuldige) verlenen van uitstel weliswaar de verjaringstermijn verlengt, maar dat de verjaringstermijn niet tegen de wil van betrokkene mag worden verlengd, zover deze aan de ontvanger kenbaar heeft gemaakt dat hij geen (verder) uitstel van betaling wenst (6.18). Ik meen dat het zorgvuldigheidsbeginsel eraan in de weg staat dat de ontvanger ambtshalve uitstel van betaling voor een belastingaanslag verleent als hij weet dat de betrokkene (hier: de aansprakelijkgestelde) wel gek zou zijn als hij dat uitstel zou willen. Verder valt naar mijn mening niet goed te begrijpen waarom een ontvanger aan een niet meer bestaande persoon uitstel van betaling zou verlenen, behalve als ervan uitgegaan wordt dat hij dit uitstel niet verleent om het uitstel zelf, maar om de verlenging van de verjaringstermijn voor de aansprakelijkheid. Ik vraag mij af of in zo’n geval de ontvanger zijn bevoegdheid nog wel gebruikt voor het doel waarvoor die bevoegdheid is verleend (art. 3:3 Awb).

1.9

De Staatssecretaris onderkent blijkens de toelichting op het middel de spagaat die ontstaat als een door de aansprakelijkgestelde ingediend verzoek om uitstel van betaling, zou worden gezien als een uitstelverzoek met betrekking tot de onderliggende belastingaanslag. Als ik het goed begrijp wil de Staatssecretaris daarom voorbij gaan aan de vraag waarvoor nu eigenlijk uitstel is verleend, en bepleit hij dat art. 27(2) IW 1990 bewerkstelligt dat aan de aansprakelijkgestelde verleend uitstel van betaling voor het bedrag van de aansprakelijkstelling, automatisch en rechtstreeks leidt tot verlenging van de verjaringstermijn van de aanslag.

1.10

Voor de door de Staatssecretaris verdedigde uitleg van art. 27(2) IW 1990 zie ik – met het Hof maar ook met enige aarzeling – onvoldoende steun in wettekst, wetsgeschiedenis en strekking van deze bepaling. Bovendien – en dat vind ik maatschappelijk eigenlijk het belangrijkst – speelt hier de transparantie een rol. In een situatie als deze kan er gemakkelijk een misverstand ontstaan over de gevolgen van het uitstel voor de verjaringstermijn, als die gevolgen al bekend zijn aan de aansprakelijkgestelde. Het is niet iedereen duidelijk wanneer een rechtspersoon precies ophoudt te bestaan. Ook kan een rechtspersoon nog bestaan als het uitstel wordt gevraagd, maar niet meer als het uitstel wordt verleend. Die onduidelijkheid behoort naar mijn mening niet voor risico van de aansprakelijkgestelde te komen.

1.11

Mijn voorkeur voor een beperkte lezing van de in-de-plaats-treding zal de ontvanger naar mijn inschatting niet voor onoverkomelijke problemen plaatsen. Hij kan nog altijd een de verjaring stuitende mededeling doen.

1.12

Ik meen daarom dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het recht op dwanginvordering van de belastingschuld is verjaard en dat de aansprakelijkstelling daarom dient te vervallen, en concludeer dat het middel tevergeefs wordt voorgesteld.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende was in 2013 bestuurder van twee besloten vennootschappen. Aan deze vennootschappen zijn naheffingsaanslagen in de loonheffingen opgelegd over de tijdvakken september, oktober en november 2013. De vennootschappen hebben deze naheffingsaanslagen niet betaald. Op 16 december 2013 zijn de faillissementen van de vennootschappen uitgesproken.

2.2

Bij brief van 15 juli 2015 heeft de faillissementscurator (de curator) belanghebbende bericht dat hij zal overgaan tot het aanhangig maken van een gerechtelijke procedure tegen belanghebbende. Nadat belanghebbende had ingestemd – zonder erkenning van aansprakelijkheid – met een betaling van € 31.000 heeft de curator ervan afgezien hem te dagvaarden wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in art. 2:248 BW.

2.3

Na de opheffing van de faillissementen op 23 februari 2016 heeft de Ontvanger een onderzoek ingesteld naar de verhaalsmogelijkheden en de aansprakelijkheid van belanghebbende als toenmalige bestuurder van de vennootschappen op grond van art. 36 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen. Naar aanleiding van het onderzoek heeft de Ontvanger belanghebbende bij beschikkingen van 23 en 26 juni 2017 aansprakelijk gesteld voor die naheffingsaanslagen.

2.4

Bij brieven met dagtekening 3 april 2018 heeft de Ontvanger belanghebbende medegedeeld dat een nieuwe verjaringstermijn ingaat voor de naheffingsaanslagen van beide vennootschappen die loopt tot vijf jaar na de datum van de brieven (dus tot 3 april 2023). Bij brieven met dagtekening van 1 mei 2023 heeft de Ontvanger belanghebbende medegedeeld dat weer een nieuwe verjaringstermijn ingaat die loopt tot vijf jaar na de datum van de brieven. Op 22 mei 2023 zijn beide brieven met dagtekening 1 mei 2023 aan belanghebbende betekend.

2.5

De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief aan de Ontvanger met datum 7 maart 2018 gevraagd om uitstel van betaling te verlenen voor de aansprakelijkstellingsbeschikkingen voor de aanslagnummers in verband met en voor de duur van de ingestelde beroepen tegen de uitspraken op bezwaar. De beroepen betreffen de volledige aansprakelijkheidsbedragen alsmede de invorderingsrente.

2.6

Bij brief van de Ontvanger aan de gemachtigde van belanghebbende met dagtekening 22 maart 2018 is vermeld dat er uitstel van betaling is gevraagd “voor de volgende aanslagen”, waarna in de opsomming van de aanslagen waarop het uitstel ziet, staat vermeld “Aansprakelijk artikel 36 invorderingswet” en het nummer van de aansprakelijkstellingsbeschikking alsmede het bedrag van de aansprakelijkstelling. In deze brief staat verder: “Ik geef uw cliënt hierbij uitstel totdat op het beroep is beslist of het beroepschrift wordt ingetrokken”.

2.7

Bij brief van 29 november 2019 is uitstel van betaling gevraagd voor de duur van het hoger beroep voor de aansprakelijkstellingen. Bij brief van 10 december 2019 is uitstel van betaling voor de aanslagen verleend totdat op het beroepschrift is beslist of het beroepschrift wordt ingetrokken.

Rechtbank Den Haag 1

2.8

Bij de Rechtbank was in geschil of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen van de vennootschappen. Het geschil bij de Rechtbank spitste zich toe op de samenloop van de aansprakelijkstellingen door de curator en de Ontvanger. De Rechtbank oordeelde dat er geen aansprakelijkstelling door de curator heeft plaatsgevonden. De curator had weliswaar een conceptdagvaarding opgesteld maar heeft de aansprakelijkstellingsprocedure uiteindelijk niet doorgezet. Er is daarom geen samenloop van aansprakelijkstelling door de curator enerzijds en door de Ontvanger anderzijds, aldus de Rechtbank.

Gerechtshof Den Haag 2

2.9

Het gerechtshof Den Haag kwam tot een andere afweging dan de Rechtbank en overwoog dat, gelet op de duidelijke tekst van art. 36.1 van de Leidraad, de Ontvanger niet nog het recht heeft belanghebbende aansprakelijk te stellen voor het als bestuurder onbehoorlijk handelen, ook niet voor het geval dat, zoals de Ontvanger stelt, de curator bij de totstandkoming van de met belanghebbende gesloten vaststellingsovereenkomst geen rekening heeft gehouden met de fiscale vorderingen en ook akkoord is gegaan met een, afgezet tegen de omvang van het geheel van vorderingen, aanzienlijk te laag bedrag. Het gerechtshof Den Haag neemt hierbij in aanmerking dat de door de curator met belanghebbende gesloten overeenkomst het enkele gevolg is van een aansprakelijkstellingactie door de curator. Het gerechtshof Den Haag verklaart het beroep wat betreft de aansprakelijkstellingen gegrond.

Hoge Raad 3

2.10

In cassatie is de Staatssecretaris ten eerste opgekomen tegen het oordeel van het gerechtshof Den Haag dat belanghebbende door de curator aansprakelijk is gesteld. Van samenloop van de bestuurdersaansprakelijkheid zoals bedoeld in art. 36.1 van de Leidraad is dan ook geen sprake, aldus het middel. De Hoge Raad overwoog dat het gerechtshof kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat de curator belanghebbende aansprakelijk heeft gesteld. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige niet op juistheid worden getoetst.

2.11

De overige middelen van de Staatssecretaris bestrijden het oordeel van het gerechtshof dat toepassing van art. 36.1 van de Leidraad ertoe leidt dat de Ontvanger niet meer het recht heeft belanghebbende op grond van art. 36 IW 1990 aansprakelijk te stellen. De Hoge Raad overwoog dat indien het gerechtshof met dit oordeel heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat art. 36.1 van de Leidraad eraan in de weg staat dat de Ontvanger belanghebbende op grond van art. 36 IW 1990 aansprakelijk stelt vanwege het enkele feit dat hij al aansprakelijk is gesteld door de curator, het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Indien het gerechtshof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus de Hoge Raad.

2.12

De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 april 2023 het cassatieberoep gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling van de zaak.

Gerechtshof Amsterdam 4

2.13

Belanghebbende heeft bij het Hof gesteld dat op 4 april 2023 het recht op dwanginvordering van de belastingschulden is verjaard en dat daarom de aansprakelijkstelling moet worden vernietigd.

2.14

Het Hof oordeelde dat de gemachtigde van belanghebbende heeft verzocht om uitstel van betaling. Dit uitstel werd, volgens het Hof, gevraagd voor het bedrag van de aansprakelijkstelling vanwege de procedure die werd gevoerd waarbij die aansprakelijkstelling werd bestreden. De Ontvanger heeft dit verzoek ook zo opgevat en het uitstel (uitsluitend) voor de aansprakelijkstelling verleend.

2.15

In de brief waarbij het uitstel wordt verleend staan in de standaard tekstgedeelten weliswaar verschillende keren de woorden ‘aanslag’ en ‘aanslagen’, maar de aanslagnummers, noch de aanslagbedragen, noch andere gegevens van de aanslagen worden genoemd en er zijn geen bijlagen bij die brief gevoegd, zodat niet uit die brief valt af te leiden om welke belastingaanslagen het gaat. Daarentegen wordt onder ‘aanslag’ vermeld ‘Aansprakelijk artikel 36 invorderingswet’, staat onder aanslagnummer het nummer van de beschikking aansprakelijkstelling en correspondeert het openstaande bedrag daar ook mee. Dit heeft tot gevolg dat er uitsluitend uitstel is verleend voor de bedragen van de aansprakelijkstelling en niet tevens voor de bedragen van de belastingschuld, aldus het Hof.

2.16

Nu er geen uitstel van betaling is verleend voor de belastingschuld en de betaling in gebreke is, is de belastingschuld vatbaar voor verjaring. De Ontvanger heeft stuitingsbrieven voor de belastingschulden aan de aansprakelijkgestelde verstuurd. Het Hof overweegt echter dat de laatste stuitingsbrief van 1 mei 2023 te laat is gestuurd aangezien de belastingschuld reeds op 4 april 2023 is verjaard.

2.17

Uit art. 27 Invorderingswet 1990 volgt niet dat wanneer een van de aansprakelijkgestelden om uitstel van betaling heeft gevraagd voor het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, dat dan de verjaring van die belastingschuld gestuit is. De conclusie van het Hof is dat het recht op dwanginvordering van de belastingschuld is verjaard en dat de aansprakelijkstelling daarom dient te vervallen. Het Hof is aldus niet toegekomen aan de vraag of de aansprakelijkstelling om andere redenen zou moeten vervallen.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.2

De Staatssecretaris komt in cassatie met één middel dat inhoudt dat art. 27(2) IW 1990 is geschonden doordat het Hof heeft miskent dat de verjaringstermijn is verlengd met het door belanghebbende genoten uitstel van betaling gedurende de bezwaarfase en de procedure voor de Rechtbank en het Hof.

3.3

Belanghebbende had het standpunt ingenomen dat de beschikkingen voor het uitstel van betaling moeten worden bestempeld als stuitingshandelingen en dat de laatste brief te laat was. De Ontvanger heeft daarentegen het standpunt ingenomen dat met het verleende uitstel van betaling de verjaringstermijn is verlengd conform de regels van de Awb die gelden inzake de verlenging van de verjaringstermijn zoals neergelegd in art. 4:111 Awb. De regels over stuiting van de verjaring en verlening van de verjaringstermijn gelden ook ten aanzien van de aansprakelijk gestelde.

3.4

Aangezien het Hof niet is ingegaan op het standpunt van de Ontvanger dat de verjaring is verlengd als gevolg van de aan belanghebbende verleende uitstellen van bezwaar en beroep, is het oordeel van het Hof niet deugdelijk gemotiveerd. Indien het Hof van oordeel zou zijn dat van verlenging van de verjaring op grond van art. 27(2) IW 1990 slechts sprake kan zijn als uitstel van betaling voor de onderliggende naheffingsaanslag wordt verleend aan de aansprakelijkgestelde of aan een belastingschuldige die niet meer bestaat, berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Staatssecretaris.

3.5

Uitstel voor de onderliggende naheffingsaanslagen aan een aansprakelijkgestelde is rechtens niet mogelijk en uitstel van betaling verlenen aan een belastingschuldige die is opgehouden te bestaan, is rechtens en praktisch niet mogelijk. Art. 27(2) IW 1990 zou dan een dode letter zijn.

3.6

De Staatssecretaris is dus van mening dat het uitstel van betaling die is gevraagd en gekregen voor de aansprakelijkstellingen ook geldt als uitstel van betaling voor de onderliggende aanslagen. De verjaringstermijn die is gaan lopen vanaf 3 april 2018 is volgens de Staatssecretaris verlengd met de duur van het uitstel gedurende beroep (19 maanden) en hoger beroep (6 maanden), zodat de verjaringstermijn van vijf jaar pas in mei 2025 zou verlopen.

3.7

In zijn verweerschrift schrijft belanghebbende dat de aansprakelijkheidsschuld de wederwaardigheden van de onderliggende belastingschuld volgt. De wetgever achtte het onwenselijk dat buiten de belastingschuldige om de verjaringstermijn van diens belastingschuld zou kunnen worden verlengd. Uitstel van betaling voor de aansprakelijkstellingsbeschikking schort niet de dwanginvordering van de onderliggende aanslagen op, zodat van verlenging van de verjaring van die aanslagen geen sprake kan zijn, zoals het Hof terecht overweegt.

3.8

Duidelijk is immers dat de verjaring van de onderliggende aanslagen gestuit kan worden door een schriftelijke mededeling van de ontvanger aan de aansprakelijkgestelde, waar in is opgenomen dat de ontvanger zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling van die belastingaanslagen voorbehoudt. De Ontvanger was op de hoogte van deze mogelijkheid om de verjaring te stuiten en heeft ook tweemaal gedaan, zij het dat hij de tweede maal te laat was. Dit maakt art. 27(2) IW 1990 evenwel niet tot een 'dode letter', aldus belanghebbende.

4 Wettelijk kader

5 Verjaring van de aansprakelijkstelling

6 Beschouwing

7 Beoordeling van het middel

8 Conclusie