Rechtbank Almelo, 07-03-2007, BA3443, AWB 06 / 909 FB AZ1 A
Rechtbank Almelo, 07-03-2007, BA3443, AWB 06 / 909 FB AZ1 A
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Almelo
- Datum uitspraak
- 7 maart 2007
- Datum publicatie
- 20 april 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBALM:2007:BA3443
- Zaaknummer
- AWB 06 / 909 FB AZ1 A
Inhoudsindicatie
De uit de tariefbepaling forensenbelasting voortvloeiende belastingbedragen moeten niet alleen tot elkaar in verhouding staan, maar ook tot de overige lokale belastingen die - ook van ingezetenen van de gemeente Losser - worden geheven. Niet valt in te zien dat niet-ingezetenen van de gemeente Losser meer zouden moeten opdraaien voor het begrotingstekort van de gemeente dan ingezetenen. De hoogte van de forensenbelasting staat in geen verhouding tot de hoogte van de overige lokale belastingen. De tariefstelling leidt tot een heffing die willekeurig of onredelijk is of die anderszins door de wetgever niet kan zijn bedoeld. Daarom is de bepaling onverbindend. Beroep gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 06 / 909 FB AZ1 A
Uitspraakdatum: 7 maart 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[Eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: F. Wolters, wonende te Oldenzaal,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Losser, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 bij beschikking van 23 mei 2005 een aanslag forensenbelasting opgelegd van € 1.500,-- voor de woning aan de [adres] te Losser.
Tegen deze beschikking heeft eiser bij brief van 25 juni 2005 bezwaar gemaakt.
Namens eiser is op 24 juli 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 20 oktober 2006 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de aanslag forensenbelasting verminderd tot € 750,--..
Het beroep is tezamen met de onder nrs. 06/908 FB en 06/910 FB geregistreerde beroepen behandeld ter zitting van de rechtbank van 2 februari 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.H. Wiegeraad, juridisch adviseur lokale heffingen bij Kafi Advies, en L. Doornbos, ambtenaar van de gemeente Losser.
Na het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst. In iedere zaak zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Eiser is eigenaar van een recreatiewoning in het park Lutterzand te Losser. Oorspronkelijk bedroeg de Woz-waarde van deze woning voor het jaar 2005 € 86.500,--, bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2007 verminderd tot € 50.000,--. Op basis van de oorspronkelijke waarde, is voor 2005 in het totaal € 171,94 aan (andere) lokale belastingen (ozb en afvalstoffenheffing) voor zijn recreatiewoning geheven. Ten tijde van de zitting was niet bekend tot welke bedragen de ozb en afvalstoffenheffing worden verminderd in verband met de verlaging van de Woz-waarde. Voor het jaar 2004 is aan eiser voor zijn recreatiewoning een aanslag forensenbelasting opgelegd van € 146,--.
De raad van de gemeente Losser heeft op 16 december 2004 de Verordening op de heffing en invordering van forensenbelasting 2005 (hierna: Verordening) vastgesteld. De Verordening is in het Losser Journaal van 21 december 2004 bekend gemaakt.
Artikel 2, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat onder de naam “forensenbelasting” een directe belasting wordt geheven van natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.
Artikel 3, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat de belasting wordt berekend naar de heffingsgrondslag voor de onroerende-zaakbelastingen, zoals die voor het desbetreffende belastingobject, waarvan de woning deel uitmaakt, voor het belastingjaar is vastgesteld.
Ingevolge artikel 4 van de Verordening (Belastingtarief), bedraagt de belasting per woning:
met een economische waarde tot € 40.000 € 250,--
met een economische waarde van € 40.000 tot € 80.000 € 750,--
met een economische waarde van € 80.000 tot € 120.000 € 1.500,--
met een economische waarde van € 120.000 tot € 160.000 € 3.000,--
met een economische waarde van € 160.000 tot € 200.000 € 4.000,--
met een economische waarde van € 200.000 tot hoger € 5.000,--.
Artikel 5 van de Verordening bepaalt dat het belastingjaar gelijk is aan het kalenderjaar.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de aanslag forensenbelasting aan eiser is opgelegd uit kracht van een verbindende verordening. Meer in het bijzonder is tussen partijen in geschil of de tariefbepaling in de Verordening verbindend is.
Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.
Namens eiser is in het beroepschrift het volgende betoogd.
De forensenbelasting voor 2005 is extreem verhoogd. De eigenaren van de zomerhuisjes in het park Lutterzand zijn slachtoffer geworden van politieke strijd. Het gaat namelijk over de kwestie Luttermolenveld die al jarenlang sleept. Onder leiding van de waarnemend burgemeester zijn op een gegeven moment de onderhandelingen geopend met de projectontwikkelaar. Om de druk op de ketel te houden heeft de gemeente een list bedacht, namelijk dat de bewoners en de projectontwikkelaar een extreme verhoging van de forensenbelasting in het vooruitzicht is gesteld. Die verhoging zou komen te vervallen op het moment dat tot legalisatie van de permanente bewoning van de zomerhuisjes zou worden besloten. De gemeenteraad heeft echter over het hoofd gezien dat de voorgestelde belastingmaatregelen niet alleen zouden gelden voor de eigenaren van het park Luttermolenveld, maar ook voor de bezitters van andere recreatiewoningen, waaronder het zomerhuisje van eiser in het park Lutterzand. Gevolg hiervan is dat eiser met een gigantische verhoging van de forensenbelasting is geconfronteerd. Deze stijging is nergens op gebaseerd, of het is om de financiële positie van de gemeente Losser te verbeteren. De gemeente levert geen (extra) tegenprestatie voor de verhoogde forensenbelasting. Het argument dat de forensen gebruik maken van de gemeentelijke voorzieningen is niet steekhoudend, waarbij er onder meer op wordt gewezen dat de eigenaren van de zomerhuisjes ook alle heffingen en belastingen betalen die aan de inwoners van de gemeente Losser in rekening worden gebracht (ozb, riool- en reinigingsrecht). Voorts is de gemeente Losser een uitzondering waar het gaat om extreme tarieven van de forensenbelasting, zoals blijkt uit de bij het beroepschrift gevoegde bijlagen 1 en 2. Eiser verzoekt de rechtbank uit te spreken dat de extreme verhoging van de forensenbelasting in Losser onbillijk en onredelijk is en verweerder in overweging te geven de tarieven terug te brengen tot acceptabele hoogte.
Ter zitting is hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.
De absolute en plotseling verhoging van de forensenbelasting van € 232,80 in 2004 naar € 750,-- in 2005 is in strijd met de redelijkheid en billijkheid, met beginselen van behoorlijk bestuur en in strijd met de algemene rechtsbeginselen, waaronder in het bijzonder die van de rechtszekerheid. Daarnaast kan niet worden gesproken van een verordening die gedragen wordt door een gedegen onderzoek en draagkrachtige motivering. De tarieven zijn louter en alleen vastgesteld ter dekking van een gat in de begroting in 2005 van € 800.000,--. Dit gat zou worden gedicht door forensenbelasting te heffen van eigenaren van 200 dure recreatiewoningen in het recreatiepark Luttermolenveld te Losser, met als argument dat het de sterke schouders zijn die er een tweede woning op na kunnen houden en die de forensenbelasting dus kunnen betalen. Hierbij werd echter niet gedacht aan de eigenaren van recreatiewoningen in het park Lutterzand, welke woningen oorspronkelijk als houten huisjes in de jaren vijftig van de vorige eeuw zijn gebouwd, door erfenis veelal binnen de familie gebleven en meestal door zelfwerkzaamheid van generaties opgebouwd en verbouwd tot in de huidige tijd. Bovendien is het argument om de tarieven te verhogen, te weten het begrotingstekort, door onverwachte meevallers achterhaald en niet meer van toepassing. Nagelaten is onderzoek te doen of redenen aan te geven waarom een deel van een bepaalde groep wel belast wordt (niet ingezetenen van Losser met een tweede huis in Losser) en een deel niet (ingezetenen van Losser met een tweede huis elders), hetgeen te meer klemt nu de gemeente de ozb voor ingezetenen bij de begrotingsbesprekingen ongemoeid heeft gelaten. Al met al is er in dit geval sprake van zodanige tarieven dat gesproken moet worden van een onredelijke en onbillijke heffing die de wetgever niet voor ogen stond bij het geven van de gemeentelijke vrijheid om belastingtarieven zelfstandig te mogen vaststellen.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder overwogen dat de tariefstelling aan de orde is geweest in de openbare raadsvergadering van 16 december 2004 en dat derhalve niet kan worden gezegd dat de vaststelling van het tarief willekeurig tot stand is gekomen, te meer nu de heffingsmaatstaf een staffel kent die in die openbare vergadering, met inachtneming van haar objectieve karakter, door de raad is vastgesteld. Voorts overweegt verweerder dat niet is komen vast te staan dat de gemeente het oogmerk heeft gehad het tarief oneigenlijk te willen gebruiken.
In zijn verweerschrift heeft verweerder, zakelijk weergegeven, het volgende betoogd.
Het gemeentebestuur heeft nimmer de intentie gehad de verhoging van het tarief te gebruiken als een wapen in de strijd tegen niet toegestane permanente bewoning. In dit verband wordt gewezen op drie eerdere beroepen van bewoners van het park Luttermolenveld tegen het opleggen van de aanslag forensenbelasting. Die bewoners hebben toen aangetoond dat zij hun vakantiehuisjes permanent bewonen, hetgeen zij tot die tijd weerspraken. Volgens artikel 216 van de Gemeentewet behoort het tot de bevoegdheid van de gemeenteraad te besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van de gemeentelijke belasting. De rechterlijke toetsing van een algemeen verbindend voorschrift als de Verordening beperkt zich tot de toetsing aan algemene rechtsbeginselen. Verwezen wordt in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1992, BB 1993, 37. Het voor 2005 geldende, ten opzichte van 2004 hogere, tarief is niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De opbrengsten komen ten goede aan de algemene middelen van de gemeente en zijn met dat begrotingsoogpunt verhoogd. Het verwijt van eiser dat verweerder misbruik maakt van zijn bevoegdheden is geheel ten onrechte. De wetgever heeft geen limiet gesteld aan de hoogte van de forensenbelasting noch aan de opbrengsten daarvan. Het gemeentebestuur is daarin vrij. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 23 maart 2004, BB 2004, p. 759, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 26 juli 2004, BB 2004, p. 1131 en naar de conclusie van de Procureur-generaal bij de Hoge Raad d.d. 23 maart 2006 in zaak nr. 40643 (LJN AX0678). De vraag rest dan of de druk en de verschillen bij degenen die onder de onderhavige verordening belastingplichtig zijn, van dien aard zijn dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever niet kan hebben bedoeld. Voorts geldt volgens verweerder dat de tariefstelling het bedrag van de geheven belasting niet met het inkomen, de winst of het vermogen van de belastingplichtige mag verbinden. De tariefopbouw naar de waardeklasse van de woning is niet in geschil. Het geschil beperkt zich tot de absolute hoogte van het tarief. Uit de hiervoor genoemde conclusie van de Procureur-generaal blijkt dat de redelijkheid in ieder geval is overschreden, indien het totaal aan belastingen dat op de woning drukt, meer bedraagt dan de daaruit te verwachten opbrengst. In eisers geval bedraagt de totale gemeentelijke belastingdruk voor de woning € 1.671,-- (gebaseerd op een Woz-waarde van de woning van € 86.500,--) en zou bij een netto-opbrengst uit de vermogensbestanddelen van 4% en een heffing in box 3 van (maximaal) 1,2% een heffing van ten hoogste 2,8% aan gemeentelijke belastingen mogen bestaan, in casu een bedrag van € 2.422,--. De totale belasting blijft dan ook binnen de grenzen van de redelijkheid. De hoogte van het tarief leidt dus niet tot een onredelijke belastingheffing. Wat betreft eisers stelling dat hij zelf zorg draagt voor het onderhoud van de bospercelen, de toegangswegen, de infrastructuur van de energievoorzieningen en de riolering, vergeet eiser dat het gemeentebestuur nergens voorziet in de aanleg en onderhoud op particulier terrein. Zijn verantwoordelijkheden betreffen de openbare voorzieningen waarvan ook de bezitters van de woningen van het park Lutterzand gebruik maken. De handhaving van de recreatiemogelijkheden is daarbij een grote kostenpost voor Het gemeentebestuur, die toch ook verhaald dient te worden op bewoners en bezoekers van de gemeente Losser. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ter zitting is hieraan onder meer nog toegevoegd, zakelijk weergegeven, dat het door eiser ervaren gat tussen de aanslag forensenbelasting 2004 en die van 2005 berust op emotie, waar je juridisch niets mee kan, dat de tariefstelling waar het hier om gaat door de gemeenteraad op voorstel van burgemeester en wethouders is vastgesteld, dat de verhoging van de forensenbelasting verband houdt met een begrotingstekort en dat niet alleen deze belasting is verhoogd, maar ook andere gemeentelijke belastingen.
4. Beoordeling van het geschil
Formeel
Eisers gemachtigde heeft ter onderbouwing van hetgeen in beroep is aangevoerd bij brief van 24 januari 2007, waarbij is aangekondigd welke personen ter zitting zullen verschijnen, een nader stuk toegezonden. De rechtbank stelt vast dat dit stuk, een brief van de voormalig wethouder van de gemeente Losser, de heer T. Pijnappel, niet tijdig is ingediend omdat het na afloop van de termijn genoemd in artikel 8:58 van de Awb bij de rechtbank is ingekomen. Nu verweerders gemachtigde er ter zitting uitdrukkelijk bezwaar tegen heeft gemaakt dat genoemd stuk bij de oordeelsvorming wordt betrokken en de rechtbank geen aanleiding ziet de zaak aan te houden ten einde eiser de gelegenheid te bieden het alsnog in te brengen, heeft de rechtbank besloten dit stuk niet aan het dossier toe te voegen.
Ontvankelijkheid van het beroep
De rechtbank stelt vast dat verweerder op het moment dat eiser beroep instelde nog geen uitspraak had gedaan op diens bezwaar tegen de aanslag forensenbelasting 2005. Op dat moment was echter de voor het doen van die uitspraak gestelde termijn van een jaar (artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) reeds verstreken. Derhalve moet het ervoor worden gehouden, hetgeen eisers gemachtigde ter zitting ook heeft bevestigd, dat eisers beroep was gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar. Nu verweerder hangende het beroep op 9 januari 2007 alsnog uitspraak heeft gedaan op eisers bezwaar tegen de aanslag forensenbelasting 2005, moet eisers beroep, gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden mede te zijn gericht tegen deze uitspraak op bezwaar. Nu eiser geen procesbelang meer heeft bij het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar, dient dit beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Inhoudelijk
Vast staat - tussen partijen is niet in geschil - dat eiser in het jaar 2005 belastingplichtig was voor de forensenbelasting van de gemeente Losser. Hij had geen hoofdverblijf in die gemeente, maar hield daar in 2005 wel een gemeubileerde woning beschikbaar voor zichzelf of voor zijn gezin. Op het moment dat de aanslag werd opgelegd had eiser deze woning reeds meer dan 90 dagen beschikbaar gehouden, zodat er van een voortijdig opgelegde aanslag geen sprake is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 15 oktober 2004, LJN AR5325. Vast staat voorts dat de aanslag forensenbelasting conform de in artikel 3 van de Verordening bepaalde heffingsmaatstaf en de in de Verordening in artikel 4 opgenomen tariefbepaling is opgelegd.
Met betrekking tot de partijen verdeeld houdende vraag of deze tariefbepaling al dan niet verbindend is overweegt de rechtbank het volgende.
Voor zover eiser met zijn stelling, dat de gemeente geen (extra) tegenprestatie voor de verhoogde forensenbelasting levert, heeft willen betogen dat de forensenbelasting een profijtbelasting is en dat tegenover de verhoging van de belasting in 2005 geen extra profijt staat, faalt dit betoog. Artikel 223, van de Gemeentewet, waarin de bevoegdheid tot het opleggen van een forensenbelasting is geregeld, schrijft immers niet voor dat verband moet bestaan tussen enerzijds (de mate van) het profijt dat de belastingplichtige van gemeentelijke voorzieningen trekt, en anderzijds het beloop van de door hem verschuldigde forensenbelasting. Ook overigens levert de Verordening naar het oordeel van de rechtbank geen strijd op met de Gemeentewet.
Volgens artikel 216 van de Gemeentewet behoort het tot de bevoegdheid van de gemeenteraad, te besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1992, nr. 26 974 (BNB 1993/4c, Belastingblad 1993, blz. 37), kan een algemeen verbindend voorschrift (wet in materiële zin) en dus ook de Verordening, worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen. Deze toetsing geldt het resultaat van de dienovereenkomstige heffing maar strekt zich niet mede uit tot de beweegredenen die de raad hebben gebracht tot de desbetreffende besluitvorming. Zoals het Gerechtshof Arnhem heeft overwogen in de door verweerder genoemde uitspraak van 26 juli 2004, staan ter beoordeling van de rechter noch die beweegredenen noch de belangen die de raad beoogt te ordenen met het uitoefenen van de verordenende bevoegdheid die hij ontleent aan de artikelen 149 van de Gemeentewet, in overeenstemming met de artikelen 124, eerste lid, en 127 van de Grondwet. Reeds om die reden verwerpt de rechtbank eisers stelling dat, kort gezegd, verweerder oneigenlijke motieven heeft gehad bij de verhoging van de tarieven voor de forensenbelasting.
De inrichting van het tarief van een gemeentelijke belasting is, zoals volgt uit de artikelen 216, 217 en 219, tweede lid, van de Gemeentewet, voorbehouden aan de gemeenteraad, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag zijn van het inkomen, de winst of het vermogen. Voorts mag een tarief niet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van deze belastingen niet op het oog kan hebben gehad.
De tariefstelling van de onderhavige forensenbelasting sluit aan bij een zestal waardeklassen. De daarbij behorende tarieven zijn zodanig gekozen dat bij een waarde van € 40.000,-- een tarief geldt dat het driedubbele is van dat bij een waarde van € 39.999,--; bij een waarde van € 80.000,-- het dubbele van dat bij een waarde van € 79.999,--; bij een waarde van € 120.000,-- het dubbele van dat bij een waarde van € 119.999,--; bij een waarde van € 160.000,-- het dubbele van dat bij een waarde van € 159.999,--; bij een waarde van € 200.000,-- 1,25 keer meer dan dat bij een waarde van € 199.999,--. In de hoogste tariefklasse bedraagt de belasting ten hoogste 2,5% van de waarde, terwijl de belastingdruk uitgedrukt in een percentage van de waarden in alle andere waardeklassen lager of gelijk is.
Op zich biedt de mate waarin het tarief progressief is geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het tarief een regeling heeft getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, dan wel het oordeel dat de gemeenteraad daarbij getreden is buiten de grenzen van de vrijheid die de artikelen 219, tweede lid, en 223 van de Gemeentewet hem bieden. Anders ligt dit naar het oordeel van de rechtbank voor de door de gemeenteraad vastgestelde hoogte van de uit de tariefbepaling voortvloeiende belastingbedragen. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank zullen de uit de tariefbepaling voortvloeiende belastingbedragen niet alleen tot elkaar in verhouding moeten staan, maar ook tot de overige lokale belastingen die - ook van ingezetenen van de gemeente Losser - worden geheven. De verhoging van de lokale belastingen in de gemeente Losser, waaronder de forensenbelasting, houdt immers, naar verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard, verband met een (aanzienlijk) begrotingstekort en niet valt in te zien dat niet-ingezetenen meer zouden moeten opdraaien voor dat tekort dan ingezetenen van de gemeente Losser. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval het uit de tariefbepaling voortvloeiende belastingbedrag (€ 750,--) in geen verhouding staat tot het totaal van de overige van eiser voor het jaar 2005 geheven lokale belastingen (€ 171,49, eveneens gebaseerd op de oorspronkelijke Woz-waarde van € 86.500,--). Hierbij wijst de rechtbank er voorts op dat de aan eiser over 2005 opgelegde forensenbelasting ongeveer 11 keer zo hoog is als de aan eiser over dat jaar opgelegde aanslag ozb (€ 68,02, gebaseerd op de oorspronkelijke Woz-waarde) en dat in 2005 aan ozb 0,08% van de waarde van eisers woning is geheven, terwijl in dat jaar aan forensenbelasting 1,5% van die waarde is geheven (uitgaande van de bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2007 vastgestelde Woz-waarde ad € 50.000,--). Ook in dit opzicht is de verhouding tussen forensenbelasting en overige lokale belastingen zoek. Ten slotte is naar het oordeel van de rechtbank niet zonder betekenis dat het voor het jaar 2005 geldende belastingtarief heeft geleid tot een aanslag forensenbelasting die ruim 5 keer zo hoog is als de in 2004 opgelegde aanslag forensenbelasting.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de in artikel 4 van de Verordening opgenomen tariefstelling leidt tot een heffing die willekeurig of onredelijk is of die anderszins door de wetgever niet kan zijn bedoeld. De rechtbank is van oordeel dat deze bepaling om die reden niet verbindend is. Dit betekent dat het beroep gegrond is voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 9 januari 2007 en dat deze uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd. Omdat de Verordening op genoemd punt onverbindend is en het primaire besluit, de aanslag, onrechtmatig is, alsmede omdat geen aanslag kan worden opgelegd op grondslag van een onverbindende verordening, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aan eiser opgelegde aanslag forensenbelasting 2005 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 7,90 (reiskosten [woonplaats] - Almelo v.v.).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op eisers bezwaar tegen de aanslag forensenbelasting 2005;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de uitspraak op dat bezwaar van 9 januari 2007;
- vernietigt deze uitspraak op bezwaar;
- herroept de belastingaanslag en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 7,90, en wijst de gemeente Losser aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de gemeente Losser het door eiser betaalde griffierecht van € 38,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 7 maart 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. W.F. Claessens, mr. J.H. Keuzenkamp en mr. W.M.B. Elferink in tegenwoordig¬heid van mr. G.J.M. Annink, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 7 maart 2007
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.