Rechtbank Amsterdam, 04-12-2009, BK8459, 07/7108
Rechtbank Amsterdam, 04-12-2009, BK8459, 07/7108
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 4 december 2009
- Datum publicatie
- 14 januari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2009:BK8459
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR6279, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 07/7108
Inhoudsindicatie
Bouwleges. Tarief aanvraag bouwvergunning eerste fase. Geen directe relatie vereist tussen omvang dienst en hoogte leges. Geen onredelijke of willekeurige belastingheffing. Geen strijd met gelijkheids- dan wel evenredigheidsbeginsel. Geen schriktarief.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/7108
Uitspraakdatum: 4 december 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, handelend onder de naam Y, wonende te Z, eiser,
gemachtigde: B,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, stadsdeel Oost/Watergraafsmeer, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser naar aanleiding van een aanvraag om verlening van een bouwvergunning eerste fase een aanslag leges (factuurnummer 1) met dagtekening 30 oktober 2006 opgelegd.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 september 2007 de aanslag verminderd tot een bedrag van € 5.859,75.
1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.4.Verweerder heeft enige op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en twee verweerschriften ingediend.
1.5. Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2009. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en B. Verweerder is verschenen in de personen van mr. C en D, vergezeld van E, bouwinspecteur bij het stadsdeel.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De aanvraag van eiser om verlening van een bouwvergunning eerste fase is op 23 december 2005 bij het stadsdeel ingekomen.
2.2. De Rekenkamer Stadsdelen Amsterdam heeft met datering januari 2007 een rapport uitgebracht aan de acht bij de Rekenkamer aangesloten stadsdelen onder de titel “Tarieven voor burger en ondernemer. De stadsdelen vergeleken”.
3. Geschil
3.1. In geschil is uitsluitend of (het onderdeel van) de Legesverordening van Stadsdeel Oost/Watergraafsmeer 2005 (hierna: de Legesverordening), waar de legesheffing op is gebaseerd, verbindend is.
3.2. Eiser acht de Legesverordening onverbindend primair omdat hij de bouwlegestarieven in de bij de Legesverordening behorende Tarieventabel in strijd met het gelijkheidsbeginsel acht en subsidiair omdat die tarieven in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel en de tarieftabel leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.
3.3. Verweerder voert aan dat de beroepsgronden van eiser niet in onderhavige procedure aan de orde kunnen worden gesteld omdat eiser uitsluitend een reguliere bouwvergunning fase 1 heeft aangevraagd. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Legesverordening luidt voor zover hier van belang als volgt:
“Artikel 3
Tarieven
1. De leges worden geheven naar de maatstaven en tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tabel.
(…)
Tarieventabel behorende bij de legesverordening van stadsdeel Oost/Watergraafsmeer 2005
(…)
1.4.2. Bouwvergunningen
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van: (…)
1.4.2.2 een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel p van de Woningwet € 340 alsmede voor elke € 500 van de bouwkosten € 17,50
1.4.2.3. een bouwvergunning eerste fase, als bedoeld in artikel 56a, tweede lid van de Woningwet € 240 alsmede voor elke € 500 van de bouwkosten € 17,50
(…)
1.4.2.5. een bouwvergunning tweede fase, als bedoeld in artikel 56a, derde lid van de Woningwet € 240 alsmede voor elke
€ 500 van de bouwkosten € 17,50”
4.2. Het verweer van verweerder, dat de bezwaren die eiser aanvoert tegen de tariefstelling, in onderhavige procedure niet aan de orde kunnen worden gesteld, treft geen doel. De beroepsgronden van eiser komen erop neer dat de tariefstelling voor een bouwvergunning eerste fase niet in overeenstemming is met algemene rechtsbeginselen of anderszins onverbindend is. Indien die beroepsgrond doel treft, kan de aanslag, waarvoor het belastbaar feit het in behandeling nemen van een aanvraag bouwvergunning eerste fase is, niet in stand blijven. Daarom kan, anders dan verweerder aanvoert, niet worden gezegd dat eiser geen belang heeft bij beoordeling van de door hem aangevoerde gronden strekkende tot onverbindendverklaring van de tariefstelling in de Legesverordening.
4.3. Het staat stadsdelen in beginsel vrij die heffingsmaatstaven in de tarieventabel op te nemen die zich het beste verstaan met het beleid van het stadsdeel en de praktijk van de belastingheffing. Voor onverbindendverklaring is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel (vgl. laatstelijk Hoge Raad 14 augustus 2009, LJN BI1943).
4.4. De eerste beroepsgrond van eiser is gebaseerd op de stelling dat het aanvragen van een bouwvergunning in twee fasen (bouwvergunningen eerste en tweede fase) gelijk is aan het aanvragen van een bouwvergunning in een enkelvoudige aanvraag (reguliere bouwvergunning). Eiser voert aan dat deze gelijke gevallen ongelijk worden behandeld doordat het legestarief voor een aanvraag in twee fasen nagenoeg twee maal zo hoog is als het tarief voor een enkelvoudige aanvraag. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Tussen partijen is niet in geschil dat bij een aanvraag in twee fasen in de eerste fase alleen een toetsing aan (bestemmings)plan- en welstandseisen plaatsvindt en in de tweede fase uitsluitend aan technische bouwvoorschriften. Bij een aanvraag reguliere bouwvergunning vindt zowel de toetsing aan (bestemmings)plan- en welstandseisen als aan technische bouwvoorschriften naar aanleiding van één aanvraag in één procedure plaats. Daarmee staat reeds vast dat de gevallen feitelijk niet gelijk zijn. Partijen hebben voorts toegelicht dat de ratio voor deze twee mogelijkheden ter verkrijging van een zelfde resultaat (een vergunning om te bouwen) is, dat bij een aanvraag in twee fasen het aanleveren van technische gegevens, die bij grotere projecten arbeidsintensief en kostbaar kunnen zijn, in de eerste fase achterwege kan blijven. Mede gelet op die ratio kan niet worden gezegd dat uit fiscaal oogpunt het doen van twee afzonderlijke aanvragen voor eerste en tweede fase rechtens gelijk is aan het doen van één enkelvoudige, reguliere aanvraag. Overigens blijkt uit het door eiser aangehaalde rapport van de Rekenkamer dat ook elders de aanvraag in twee fasen tezamen enerzijds en de reguliere aanvraag anderzijds niet als exact gelijke gevallen worden aangemerkt in de zin dat het samengetelde legestarief voor de afzonderlijke aanvragen eerste en tweede fase (exact) gelijk is aan het legestarief bij een enkelvoudige reguliere aanvraag. De beroepsgrond van eiser dat de Legesverordening onverbindend zou zijn wegens ongelijke behandeling van gelijke gevallen, gaat daarom niet op.
4.5. De rechtbank acht, zoals hiervoor overwogen, de aanvragen om afzonderlijke vergunningen eerste en tweede fase tezamen als belastbaar feit niet gelijk aan één enkelvoudige aanvraag regulier. De overige beroepsgronden van eiser zien op zijn standpunt dat sprake is van een tarifering in strijd met het evenredigheidsbeginsel, dan wel een tarifering die leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, die de (formele) wetgever bij het verlenen van de bevoegdheid tot belastingheffing niet op het oog kan hebben gehad, dan wel op onevenredig ongelijke behandeling van ongelijke gevallen. De rechtbank zal de overige beroepsgronden tezamen beoordelen omdat zij in wezen alle neerkomen op de grond dat de diensten voor het verkrijgen van een zelfde resultaat, een vergunning om te bouwen, volgens de ene route, een aanvraag opgesplitst in een eerste en tweede fase, onevenredig veel zwaarder wordt belast dan bij een aanvraag volgens de andere route, het aanvragen van een bouwvergunning regulier.
4.6. Bij de beoordeling van die grond stelt de rechtbank voorop dat het tarief in een legesverordening als de onderhavige niet zodanig mag worden gesteld dat sprake is van een willekeurige of onevenredige belastingheffing die de wetgever bij de toekenning van de bevoegdheid tot belastingheffing niet op het oog kan hebben gehad. De heffing bij verordening door een lagere overheid mag ook niet in strijd komen met het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3.4, tweede lid, Awb. De rechtbank stelt daarnaast voorop dat tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van stadsdeelwege verstrekte diensten dan wel de door het stadsdeel gemaakte kosten anderzijds geen rechtstreeks verband is vereist (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2009, eerder aangehaald, en de in dat arrest aangehaalde eerdere jurisprudentie).
4.7. Vast staat dat het legestarief voor een aanvraag bouwvergunning eerste fase nagenoeg gelijk is aan het legestarief voor een aanvraag om reguliere bouwvergunning en het legestarief voor een aanvraag bouwvergunning eerste fase en tweede fase samen bijna het dubbele is van het tarief voor een aanvraag om reguliere bouwvergunning. Alle gronden van eiser zijn tegen die achtergrond in wezen gebaseerd op de stelling dat zowel onredelijk is dat het tarief voor de aanvraag eerste fase ongeveer even hoog is als het tarief voor een bouwvergunning regulier als onredelijk dat het tarief voor eerste en tweede fase bouwvergunning tezamen ongeveer tweemaal zo hoog is als het tarief voor de aanvraag bouwvergunning regulier.
4.8. Behoudens de hier niet ter zake doende beperking van het verbod op heffing naar draagkracht, is aan de lokale belastingwetgever de vrijheid gelaten om de tarieven zelf vast te stellen. Daarom en gelet op het feit dat geen (directe) relatie is vereist tussen de omvang van de verrichte dienst en het tarief, ziet de rechtbank in het kader van de terughoudende toets die zij aan moet leggen, geen grond voor het oordeel dat de door eiser gewraakte tariefstelling in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, waaronder het evenredigheidsbeginsel, dan wel de tariefstelling zodanig willekeurig of onredelijk is te achten dat daarmee de door de wetgever toegekende bevoegdheid te buiten is gegaan. Uit het rapport van de Rekenkamer blijkt weliswaar dat andere stadsdelen veelal een geheel andere verhouding tussen gezamenlijk tarief eerste en tweede fase enerzijds en tarief voor de aanvraag voor een reguliere vergunning anderzijds hanteren. Elders komt het tarief voor de eerste en tweede fase tezamen bij lange na niet overeen met het dubbele tarief voor de aanvraag regulier en het tarief eerste of tweede fase afzonderlijk vormt slechts een beperkt deel van het tarief voor de andere fase. Gegeven de vrijheid die het stadsdeel bij de tariefstelling toekomt, is die constatering, anders dan eiser aanvoert, op zichzelf onvoldoende grond de tariefstelling onverbindend te achten. De door eiser in dit verband nog opgeworpen klacht, dat de tariefstelling door de stadsdeelwetgever bij het vaststellen van de Legesverordening niet toereikend was gemotiveerd, vormt daarnaast geen zelfstandige grond voor onverbindendverklaring. Een zodanige motiveringseis vormt voor wetgeving niet een algemeen rechtsbeginsel dat bij schending tot onverbindendverklaring aanleiding geeft. Overigens heeft verweerder ter zitting in beroep alsnog voldoende argumenten aangedragen die een toereikende motivering inhouden die aan onverbindendverklaring in de weg staan.
4.9. Eiser heeft wel nog terecht aangevoerd dat geen sprake mag zijn van een schriktarief waardoor het volgen van de gesplitste weg in wezen zodanig onaantrekkelijk wordt gemaakt dat daarmee de door de wetgever geboden mogelijkheid en de voordelen van een gesplitste aanvraag teniet worden gedaan. Zou die situatie zich voordoen dan zou de lokale belastingwetgever daarmee de doelstellingen onaanvaardbaar doorkruisen die zijn beoogd met het bieden in de Woningwet van de keuze tussen een aanvraag ineens om een reguliere vergunning en de gesplitste aanvraag in een eerste en tweede fase. Van een schriktarief zou sprake zijn indien het tarief van ofwel de eerste of tweede fase ofwel van de eerste en tweede fase tezamen zodanig veel hoger zou zijn dan het tarief voor een aanvraag regulier dat iedere potentiële aanvrager daardoor van het volgen van de gesplitste weg zou worden afgehouden. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat het tarief in 2005 die uitwerking had. Hij vormt zelf in wezen het voorbeeld van het tegendeel omdat hij zelf ondanks de tariefstelling een eerste fase aanvraag heeft ingediend. Hij legt bovendien ten onrechte uitsluitend een relatie met het legestarief terwijl de wetgever in de Woningwet kennelijk juist het voorkomen van de kosten voor technische berekeningen op het oog had bij het bieden van de gesplitste weg.
4.10. De rechtbank concludeert dat er geen grond is voor het oordeel de tariefstelling onverbindend te achten. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 december 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. E. Jochem en mr. A.E. Keulemans, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.M. de Jong, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.