Home

Rechtbank Amsterdam, 20-12-2010, BO8903, 10/3886

Rechtbank Amsterdam, 20-12-2010, BO8903, 10/3886

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
20 december 2010
Datum publicatie
3 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2010:BO8903
Formele relaties
Zaaknummer
10/3886

Inhoudsindicatie

Proceskosten bezwaar: Gewicht zaak. Tarief taxateur / deskundige. Proceskosten beroep: uittreksel kadaster.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 10/3886

Uitspraakdatum: 20 december 2010

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in het geding tussen

X. BV, gevestigd te Z, eiseres,

gemachtigde: mr. A.

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 16 juli 2010 op het bezwaar van eiseres tegen de beschikking waarbij onder meer de onroerende zaken, plaatselijk bekend als a-laan 1, b-laan 1, b-laan 3 en b-laan 5, alle te Hilversum, zijn gewaardeerd krachtens de Wet waardering onroerende zaken en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslagen onroerende-zaakbelastingen 2010.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2010. Eiseres is daar verschenen bij haar gemachtigde, mr. A.. Namens verweerder zijn verschenen B, C. en D.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbende op de aan eiseres toegekende proceskostenvergoeding;

- stelt de te vergoeden proceskosten voor de bezwaarfase vast op € 303 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 874;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 298 vergoedt.

Gronden

1. Verweerder heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2010 de waarde van onder meer de in de aanhef genoemde onroerende zaken voor het kalenderjaar 2010 vastgesteld.

2. In de uitspraak op bezwaar van 16 juli 2010 heeft verweerder de waarde van de vier genoemde objecten verlaagd en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd. Verweerder heeft eiseres hierbij een proceskostenvergoeding toegekend ter hoogte van € 271,44, bestaande uit € 109 voor kosten van rechtsbijstand en € 162,44 voor kosten verband houdende met de door eiseres ingeschakelde deskundige.

3. Het geschil beperkt zich tot de hoogte van de door verweerder te vergoeden kosten die eiseres heeft gemaakt in verband met de gevoerde bezwaarprocedure.

4. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eiseres vanwege het ontbreken van een toereikende procesmachtiging dan wel het gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Verweerder heeft daarbij gewezen op het feit dat de gemachtigde van eiseres optreedt op basis van een no cure-no pay-overeenkomst, zodat eiseres bij toekenning van een hogere proceskostenvergoeding niet in een betere positie komt te verkeren. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Uit de door de gemachtigde van eiseres overgelegde machtiging blijkt dat deze door haar is gemachtigd tot het ‘maken van bezwaar en/of aantekenen van beroep tegen de OZB-aanslag en/of de WOZ-beschikking’. Een beroepsprocedure die uitsluitend nog betrekking heeft op de vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase in een dergelijke procedure valt binnen die begrenzing. Reeds het enkele feit dat de vergoeding aan eiseres wordt uitbetaald en niet aan haar gemachtigde impliceert dat eiseres belang heeft. Overigens brengt het forfaitaire systeem van de proceskostenvergoeding voorts met zich dat de hoogte van het bedrag dat door de rechtshulpverlener voor zijn diensten in rekening wordt gebracht geen rol speelt bij de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding.

5. Verweerder heeft subsidiair ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand het standpunt ingenomen dat het juridische geschil als zeer licht kan worden aangemerkt, nu de aangedragen grieven uitsluitend taxatietechnisch van aard zijn en de gemachtigde van eiseres zich dienaangaande heeft verlaten op externe deskundigenrapporten. Verweerder beschouwt de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener daarom als eenvoudig. Voor wat betreft de samenhang tussen de zaken en de gevolgen daarvan voor de proceskosten is verweerder van oordeel dat hij door abusievelijk een wegingsfactor 2 toe te passen reeds een te hoog bedrag aan eiseres heeft vergoed. Voorts heeft verweerder verwezen naar het door hem ter zake van proceskostenvergoedingen gevoerde beleid, neergelegd in het ‘Besluit wegingsfactoren kostenvergoeding bezwaarfase’, vastgesteld op 28 juni 2002. In dit besluit is bepaald dat de wegingsfactor 0,25 van toepassing is indien het in geschil zijnde belastingbedrag minder is dan € 450.

Ten aanzien van het inroepen van een deskundige in de bezwaarfase stelt verweerder zich op het standpunt dat vergoeding tegen het wettelijk gemaximeerde bedrag van € 81,23 per uur niet aan de orde is in het onderhavige geval. Volgens verweerder zijn de werkzaamheden niet van dusdanig wetenschappelijke dan wel bijzondere aard dat een maximale vergoeding aangewezen is. Hij hanteert een uurtarief van € 40,61 met een tijdsbesteding van twee uren per taxatierapport.

6. Eiseres heeft betoogd dat verweerder bij de kosten voor rechtsbijstand ten onrechte niet de factor 1,5 voor samenhangende zaken van gemiddelde zwaarte heeft gehanteerd. Voorts meent zij dat de kosten verbonden aan het opmaken van de twee deskundigenrapporten à € 327,25, inclusief omzetbelasting, integraal dienen te worden vergoed.

7. Inzake de kosten van rechtsbijstand overweegt de rechtbank het volgende.

De wegingsfactor dient volgens de toelichting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht en ingevolge vaste jurisprudentie te worden bepaald aan de hand van een beoordeling van de complexiteit van de zaak en de daarmee verbandhoudende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Hieruit vloeit voort dat de hoogte van het belastingbedrag dan wel de hoogte van de grondslag daarvan, anders dan verweerder meent, geen beslissende rol spelen bij de bepaling van het gewicht van de zaak. Wel onderschrijft de rechtbank de visie van verweerder dat sprake is van een ‘zeer lichte zaak’ indien het geschil zich beperkt tot enkele taxatietechnische elementen die onderwerp zijn geweest van een onderzoek door een deskundige, terwijl (een deel van) de kosten van dat onderzoek onderdeel uitmaken van de proceskostenvergoeding. Nu verweerder ondanks de samenhang tussen de beide bezwaren voor de bezwaarschriften afzonderlijk kosten van rechtsbijstand heeft vergoed, is de vergoeding in ieder geval niet te laag geweest. De door eiseres naar voren gebrachte grieven die zien op de te vergoeden kosten van rechtsbijstand leiden dan ook niet tot gegrondverklaring van het beroep.

8. Inzake de kosten van de ingeroepen deskundige overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 7:15, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt als volgt:

“Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.”

Artikel 1, aanhef en onderdeel b, Besluit proceskosten bestuursrecht luidt als volgt:

“Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:

b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht.”

Artikel 2, eerste lid aanhef en onderdeel b, Besluit proceskosten bestuursrecht luidt als volgt:

“Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:

b. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verschuldigd indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep wordt deze vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken;”

Artikel 6 Besluit tarieven in strafzaken 2003 luidt als volgt:

“Voor werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de wet, waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, geldt, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur, met dien verstande dat:

a. het tarief voor vergoedingen van verrichtingen van medische aard het door de Nederlandse Zorgautoriteit vastgestelde tarief bedraagt;

b. het tarief voor vergoedingen van verpleging in een zorginstelling het voor deze vergoedingen geldende tarief in de laagste klasse bedraagt.”

In de Nota van Toelichting (Staatsblad 2003, nr. 330) is bij artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“In dit artikel is opgenomen de inhoud van artikel 1, eerste lid, onderdeel IV, van het ingetrokken besluit. Het artikel stelt het maximum uurtarief vast voor vergoedingen voor werkzaamheden waarvoor elders in het besluit geen speciaal tarief is bepaald. De vraag of voor deze werkzaamheden het maximum uurtarief of een lager tarief geldt, is afhankelijk van de mate van wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden. Door een maximumtarief op te nemen is er ruimte voor marktwerking; om deze reden is eveneens afgezien van het opnemen van een minimumtarief. (…).”

9. De rechtbank stelt vast dat het uitbrengen van twee deskundigenverslagen aan eiseres in dit geval redelijk was. Het aantal aan de taxaties bestede uren is door eiseres per taxatierrapport gesteld op 3,5 en door verweerder bepaald op 2. De rechtbank acht het door verweerder in aanmerking genomen aantal uren, mede gelet op de samenhang tussen de beide taxaties, niet op voorhand onredelijk. Nu eiseres in haar beroepschrift noch ter zitting heeft onderbouwd waarom met de taxaties meer tijd gemoeid is geweest, bestaat geen aanleiding eiseres in haar stelling te volgen.

10. Ten aanzien van het uurtarief overweegt de rechtbank dat een taxateur weliswaar een deskundige is zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, maar dat de taxatiewerkzaamheden niet van zodanig wetenschappelijke of bijzondere aard zijn dat daaraan het maximumtarief dient te worden toegekend. Gelet op de inhoud van de overgelegde taxatierapporten, welke behelzen algemene omschrijvingen van de objecten en verwijzingen naar referentieverkopen ter onderbouwing van de getaxeerde waarde, acht de rechtbank een vergoeding van de kosten tegen de helft van het maximumtarief (i.e. € 40,61) niet onredelijk.

11. Met betrekking tot de omzetbelasting die deel uitmaakt van de factuur van de taxateur verwijst de rechtbank naar artikel 15 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, waarin is bepaald dat de bedragen, genoemd in dit besluit worden verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 1999 (VN 1999/36.3) moet deze bepaling zo worden begrepen dat de omzetbelasting dient te worden vergoed, indien deze belasting ook daadwerkelijk drukt op de ontvanger van de proceskostenvergoeding. Niet in geschil is dat de gemachtigde de bedragen van de toegekende proceskostenvergoedingen bij eiseres in rekening brengt en dat de gemachtigde over die gefactureerde bedragen omzetbelasting verschuldigd is. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat zij uitsluitend op grond van artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968 vrijgestelde prestaties levert en daarom geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Verweerder is dan ook gehouden de toegekende proceskostenvergoeding voor wat betreft de kosten van de deskundige met 19% (€ 30,87) te verhogen.

12. In beroep heeft eiseres voorts in verband met de gevoerde bezwaarprocedure verzocht om vergoeding van € 2,50 voor het verkrijgen van een uittreksel uit het Kadaster. Nu niet is gebleken dat eiseres in de bezwaarfase heeft verzocht om toekenning van deze kosten wijst de rechtbank dit verzoek van eiseres af. Het dwingendrechtelijk karakter van artikel 7:15, tweede en derde lid, Awb staat hieraan in de weg.

13. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

14. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 20 december 2010 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr.drs. M.C.C. van de Schepop, rechter, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.