Home

Rechtbank Amsterdam, 28-04-2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:9795, AMS 14/4873

Rechtbank Amsterdam, 28-04-2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:9795, AMS 14/4873

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
28 april 2015
Datum publicatie
11 februari 2016
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2015:9795
Zaaknummer
AMS 14/4873

Inhoudsindicatie

Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB). Verstrekking van inlichtingen aan de Indiase autoriteiten. De belangen van het moederbedrijf van eiseres vallen niet onder de door de reikwijdte van de WIB bestreken belangen van eiseres als belastingplichtige in de verstrekkende staat. Interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft mogen afgaan op de mededelingen van de Indiase autoriteiten. Verweerder heeft terecht getoetst aan het nieuwe artikel 26 van de Overeenkomst tussen Nederland en India.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 14/4873

(gemachtigden: mr. S.E. Faber en mr. P.G.M. Jansen),

en

(gemachtigden: mr. A.J.J. Wellenberg en W.H. Banda).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij op de voet van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) aan de bevoegde autoriteiten van India inlichtingen betreffende eiseres zal verstrekken.

Bij besluit van 15 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015.

Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Ontstaan en achtergrond van het geding

1.1

Op 20 mei 2009 hebben de bevoegde autoriteiten van India verweerder verzocht om op grond van artikel 26 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek India tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (de Overeenkomst) inlichtingen te verstrekken over eiseres in verband met een onderzoek naar Reliance Communications Ltd. te India. Eiseres is daarvan een 100% dochteronderneming.

1.2

De Indiase autoriteiten hebben om informatie verzocht in verband met een onderzoek bij Reliance Communications Ltd., omdat Gateway Net Trading Pte Ltd. te Singapore op de laatste dag van het fiscale boekjaar 2007-2008 – zijnde 31 maart 2008 – is overgedragen aan Yarmoth Enterprises Ltd, een vennootschap op de Britse Maagdeneilanden. Op

30 september 2008 is Gateway Net Trading Pte Ltd. overgedragen aan Summerhill Ltd. Jersey en vervolgens op 1 oktober 2008 aan eiseres.

1.3

Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de gevraagde inlichtingen aan de bevoegde Indiase autoriteiten worden verstrekt. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van de hoorzitting op 15 maart 2011 heeft verweerder vragen gesteld aan de bevoegde Indiase autoriteiten ten aanzien van het uitputtingsbeginsel en het heffingsbelang voor India. Bij brief van 9 december 2013, welke door verweerder onder geheimhouding is verzonden, heeft het ministerie van Financiën van India de vragen beantwoord.

1.4

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder – kort samengevat en voor zover van belang – ten grondslag gelegd dat India een heffingsbelang heeft, hetgeen in de brief van

9 december 2013 door de bevoegde Indiase autoriteiten is toegelicht. Volgens vaste jurisprudentie mag worden uitgegaan van de goede trouw van de verdragspartner. Naar aanleiding van het op 10 mei 2012 toegevoegde en op 2 november 2012 in werking getreden Protocol, is het gebruik van inlichtingen op grond van het daarop aangepaste artikel 26, tweede lid, van de Overeenkomst ook toegestaan ten aanzien van andere doeleinden dan uitvoering van de belastingwet, zoals de Foreign Exchange Management Act (FEMA). Voorts hebben de bevoegde Indiase autoriteiten in de brief van 9 december 2013 uitdrukkelijk verklaard dat de inlichtingen overeenkomstig artikel 26 van de Overeenkomst zullen worden behandeld, zodat geheimhouding volgens verweerder voldoende is gewaarborgd.

1.5

Hangende het beroep heeft eiseres bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om schorsing van het bestreden besluit (procedurenummer AMS 14/4872). Dit verzoek heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 1 oktober 2014 toegewezen, in die zin dat het bestreden besluit is geschorst tot zes weken nadat uitspraak in beroep is gedaan. De voorzieningenrechter heeft hiertoe overwogen dat op voorhand niet kan worden gezegd dat het bestreden besluit zal standhouden en dat verweerder onvoldoende zwaarwegende belangen heeft gesteld waarom de inlichtingen reeds nu moeten worden verstrekt. Het is volgens de voorzieningenrechter niet uitgesloten dat de inlichtingen door de bevoegde Indiase autoriteiten zullen worden doorgegeven aan ambtenaren belast met de uitvoering van de FEMA dan wel anderen, zodat de verzending van die inlichtingen onomkeerbare gevolgen kan hebben.

Juridisch kader

2

2.1

Op grond van artikel 1, eerste lid, van de WIB strekken de bepalingen van deze wet tot uitvoering van richtlijnen van de Raad van de Europese Unie en andere regelingen van internationaal en interregionaal recht tot het verlenen van wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen, alsmede renten daarover en bestuursrechtelijke sancties en boeten die daarmee verband houden.

Op grond van artikel 1, tweede lid, van de WIB valt onder de in het eerste lid bedoelde belastingen elke vorm van belastingen die door of namens een staat of de territoriale of bestuurlijke onderdelen van een staat, met inbegrip van de lokale overheden, worden geheven.

2.2

Op grond van artikel 5 van de WIB deelt de minister van Financiën (de minister) op verzoek van de bevoegde autoriteit van een verzoekende staat alle inlichtingen die hij in zijn bezit heeft of naar aanleiding van een administratief onderzoek verkrijgt en die naar verwachting van belang zijn voor de administratie en handhaving van de nationale wetgeving van de verzoekende staat met betrekking tot de heffing van belastingen die vallen onder de reikwijdte van de wederzijdse bijstand, bedoeld in artikel 1, aan die bevoegde autoriteit mee.

2.3

Op grond van artikel 14, tweede lid, van de WIB behoeft de minister geen inlichtingen te verstrekken indien:

a. de openbare orde van de Nederlandse staat zich daartegen verzet;

b. die inlichtingen in Nederland krachtens wettelijke bepalingen of op grond van de administratieve praktijk niet zouden worden verkregen voor de heffing van een in artikel 1 bedoelde belasting, alsmede voor de renten daarover of bestuursrechtelijke sancties of boeten die daarmee verband houden;

c. aannemelijk is dat de bevoegde autoriteit in de eigen staat niet eerst de gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van de door haar gevraagde inlichtingen heeft benut, die zij in de gegeven situatie had kunnen benutten zonder het beoogde resultaat in gevaar te brengen;

d. de bevoegde autoriteit voor wie de inlichtingen zouden zijn bestemd, niet bevoegd of in staat is de minister soortgelijke inlichtingen te verstrekken;

e. daarmee een commercieel, een industrieel of een beroepsgeheim zou worden onthuld;

f. de verstrekking strijdig zou zijn met algemeen aanvaarde beginselen van belastingheffing of van overige begrenzingen die voortvloeien uit de van toepassing zijnde bepalingen van internationaal en interregionaal recht.

2.4

Op grond van artikel 26, eerste lid, eerste volzin, van de Overeenkomst (zoals deze luidde tot 2 november 2012) wisselen de bevoegde autoriteiten van de Staten die inlichtingen uit die nodig zijn voor de uitvoering van de bepalingen van de Overeenkomst of van de nationale wetgeving van de Staten betreffende de belasting waarop de Overeenkomst van toepassing is, voor zover de heffing van die belastingen niet in strijd is met de Overeenkomst, in het bijzonder om fraude te voorkomen dan wel het ontgaan van dergelijke belastingen te voorkomen. Per 2 november 2012 bepaalt dit artikelonderdeel dat de bevoegde autoriteiten van de Staten de informatie uitwisselen die naar verwachting van belang is voor de uitvoering van de bepalingen van deze Overeenkomst of voor de toepassing of de handhaving van de nationale wetgeving betreffende belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van de staten, of van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan, voor zover de heffing van die belastingen niet in strijd is met de Overeenkomst. De uitwisseling van informatie wordt niet beperkt door de artikelen 1 en 2.

Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Overeenkomst (nieuw, vóór

2 november 2012 stond dit in het eerste lid) wordt alle uit hoofde van het eerste lid door een Staat ontvangen informatie op dezelfde wijze geheim gehouden als informatie die volgens de nationale wetgeving van die Staat is verkregen en wordt alleen ter kennis gebracht van personen of autoriteiten (daaronder begrepen rechterlijke en bestuursrechtelijke instanties) die betrokken zijn bij de vaststelling of invordering van, de handhaving of vervolging ter zake van, of de beslissing in beroepszaken betrekking hebbende op de in het eerste lid bedoelde belastingen, of het toezicht daarop. Deze personen of autoriteiten mogen alleen voor deze doeleinden van de informatie gebruikmaken. Zij mogen de informatie bekendmaken in openbare rechtszittingen of in gerechtelijke beslissingen. Niettegenstaande het voorgaande mag informatie ontvangen door een Staat voor andere doeleinden worden gebruikt, indien deze informatie krachtens de wetgeving van beide staten voor deze andere doeleinden mag worden gebruikt en de bevoegde autoriteit van de verstrekkende Staat een dergelijk gebruik toestaat.

Beoordeling van het geschil

3. De rechtbank stelt voorop dat zij voor de beoordeling van dit beroep met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kennis heeft genomen van de door verweerder vertrouwelijk overgelegde documenten.

4. Naar vaste rechtspraak kan – in het kader van een procedure die ziet op de kennisgeving van de inwilliging van het verzoek om inlichtingen, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de WIB (thans de artikelen 5 en 5a van de WIB) – de juistheid van de te verstrekken informatie aan de orde worden gesteld, kan worden onderzocht of de verzoekende autoriteit belang bij de informatie kan hebben en kan worden getoetst of een van de weigeringsgronden, als bedoeld in artikel 13 van de WIB (thans artikel 14 van de WIB), aan de orde is. Ook kan daarin de rechtmatigheid van het ingestelde onderzoek, dan wel de wijze van uitvoering daarvan, worden onderzocht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2662).

5.1

Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het in deze speciale wettelijke procedure met name gaat om de belangen van eiseres als belastingplichtige in de verstrekkende staat, nu de te verstrekken inlichtingen betrekking hebben op eiseres. De belangen van moederbedrijf Reliance Communications Ltd. als belastingplichtige in de ontvangende staat (India) vallen daar niet onder. Daarbij wijst de rechtbank erop dat hoewel sprake is van een moeder-dochter-verhouding tussen Reliance Communications Ltd. en eiseres, dit onverlet laat dat zowel Reliance Communications Ltd. als eiseres als zelfstandige rechtspersoon deelneemt aan het rechtsverkeer. Zij moeten daarom als twee te onderscheiden rechtspersonen worden gezien.

5.2

De belangen die eiseres in deze procedure heeft gesteld, hebben betrekking op het moederbedrijf. Dergelijke belangen kunnen niet worden aangemerkt als door de reikwijdte van de WIB bestreken belangen van eiseres als belastingplichtige in de verstrekkende staat. De rechtbank concludeert daaruit dat de belangen van eiseres niet aan verstrekking in de weg staan.

5.3

Onder verwijzing naar de in bezwaar overgelegde opinie van belastingadvieskantoor Nishith Desai Associates of Mumbai van 31 januari 2011 (de opinie) betwist eiseres dat India een heffingsbelang heeft. Verweerder heeft deze opinie, zo stelt eiseres, ten onrechte buiten beschouwing gelaten. In zijn algemeenheid heeft eiseres verder aangevoerd dat zij vreest voor wat er met de inlichtingen gebeurt als deze worden verstrekt. Zij heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van het Supreme Court of India van 4 juli 2011 en naar informatie die door Duitsland en Frankrijk is verstrekt maar die openbaar is geworden in de Indiase pers. Voorts bestaat er volgens eiseres een reëel gevaar dat de gegevens door de bevoegde Indiase autoriteit zullen worden gebruikt voor niet-fiscale doeleinden, zoals de uitvoering van de FEMA, en dat de gegevens in handen van de pers zullen belanden. Geheimhouding van de inlichtingen is dan ook niet gewaarborgd, zodat eiseres verzoekt om de inlichtingenverstrekking te verbieden.

5.4

Voor zover de belangen van Reliance Communications Ltd. in deze procedure nog aan de orde kunnen komen, speelt het interstatelijk vertrouwensbeginsel een centrale rol. Dit rechtsbeginsel heeft ingang gevonden in zaken zoals deze, maar ook in andere (bestuursrechtelijke) zaken waarin de uitleg van (wederzijdse) verdragsverplichtingen aan de orde is. Slechts in zeer bijzondere gevallen wordt een uitzondering op dit beginsel aangenomen, bijvoorbeeld in zaken betreffende de uitzetting van vreemdelingen waarbij hen mogelijk in een andere verdragsstaat een vernederende of onmenselijke behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wacht. Een dergelijke uitzondering doet zich in deze zaak echter niet voor. De Afdeling heeft in dit kader – met name met betrekking tot de toetsing aan het zogeheten uitputtingsbeginsel – overwogen dat aan de strekking van de WIB, te weten het mogelijk maken van de onderlinge uitwisseling van fiscale inlichtingen tussen staten die zich daartoe wederzijds hebben verplicht, te zeer afbreuk zou worden gedaan, indien de staat, waaraan een verzoek om inlichtingen wordt gericht, niet op de mededeling van de verzoekende staat dat de gevraagde informatie in eigen land niet verkrijgbaar is, zou mogen afgaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3708).

5.5

De rechtbank stelt vast dat verweerder niet zonder meer is afgegaan op het verzoek van de bevoegde Indiase autoriteiten, maar nog een aantal nadere vragen heeft gesteld. De Indiase autoriteiten hebben vervolgens bij brief van 9 december 2013 uitdrukkelijk bevestigd dat er een heffingsbelang is en dat de geheimhoudingsverplichting in acht wordt genomen.

5.6

Hetgeen door eiseres is aangevoerd, maakt niet dat verweerder niet zou mogen afgaan op de mededelingen van de Indiase autoriteiten. Daarbij wijst de rechtbank erop dat artikel 26 van de Overeenkomst niet voorziet in een absoluut gebod tot geheimhouding, maar daarop juist ook (onder voorwaarden) uitzonderingen mogelijk maakt met betrekking tot het uitputtingsbeginsel en de geheimhouding van de inlichtingen. Een oordeel van de Indiase rechter dat leidt tot openbaarmaking van met toepassing van de Overeenkomst verkregen gegevens is dus niet op voorhand in strijd met de Overeenkomst. Dat in het verleden inlichtingen in de pers openbaar zijn gemaakt, maakt evenmin dat verweerder niet tot verstrekking zou mogen overgaan. Daartoe verwijst de rechtbank naar hetgeen zojuist is overwogen met betrekking tot het ontbreken van een absolute geheimhoudingsplicht. Daaraan voegt de rechtbank toe dat ook niet is gebleken dat het bij de door eiseres genoemde voorbeelden ging om handelen van de Indiase overheid en niet van lekken door anderen.

5.7

Binnen het hiervóór weergegeven beoordelingskader maakt het uiteindelijk geen verschil of wordt uitgegaan van de oude of van de nieuwe tekst van artikel 26 van de Overeenkomst. De rechtbank heeft overigens geen aanknopingspunten gevonden om het standpunt van verweerder dat getoetst dient te worden aan de tekst zoals die luidt vanaf 2 november 2012 onjuist te achten. Hierbij is van belang dat een wets- of verdragswijziging onmiddellijke werking heeft, tenzij overgangsrecht anders bepaalt. De informatieverstrekking had op 2 november 2012 nog niet plaatsgevonden. Ook het bestreden besluit (een volledige heroverweging ex nunc van het primaire besluit) dateert van nadien. Ten slotte is door eiseres geen beroep gedaan op bepalingen van overgangsrecht die leiden tot voortgezette toepasselijkheid van het oude artikel 26 van de Overeenkomst. Verweerder heeft dan ook terecht getoetst aan het nieuwe artikel 26 van de Overeenkomst.

5.8

Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de door eiseres aangevoerde beroepsgronden niet slagen.

Ten slotte

6

6.1

Tot slot heeft eiseres ter zitting verzocht om de voorlopige voorziening te wijzigen, in die zin dat deze wordt voortgezet totdat op een eventueel hoger beroep is beslist. Verweerder heeft ter zitting verzocht om onmiddellijke opheffing van de getroffen voorziening.

6.2

De rechtbank wijst beide verzoeken af om onnodige processuele complicaties te voorkomen. De reeds getroffen voorziening blijft daarom in stand. Binnen de in die voorziening gestelde termijn kan, indien hoger beroep is ingesteld, bij de hogerberoepsrechter om het treffen van een (nadere) voorlopige voorziening worden verzocht.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

wijst de verzoeken tot aanpassing van de door de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 1 oktober 2014 gegeven schorsingsbeslissing van het bestreden besluit af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mr. J.T. Kruis en mr. M.L. van Emmerik, leden, in aanwezigheid van mr. L.M. van der Zee, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2015.

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel