Rechtbank Amsterdam, 12-07-2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:5002, AWB - 18 _ 6016
Rechtbank Amsterdam, 12-07-2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:5002, AWB - 18 _ 6016
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 12 juli 2019
- Datum publicatie
- 15 augustus 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2019:5002
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2021:4109, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 6016
Inhoudsindicatie
WOZ-waarde, dwangsom, opschorten ingebrekestelling.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/6016
(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en
(gemachtigde: mr. P.E.H.A. Ingenhou).
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft, op verzoek van eiseres, op 28 september 2017 (opnieuw) een waardebeschikking voor het jaar 2015 afgegeven op grond van de Wet Waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor de onroerende zaak op het adres [adres] te Amsterdam (hierna: de woning). Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Op 1 februari 2018 heeft eiseres de heffingsambtenaar in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Bij besluit van 14 februari 2018 (het primaire besluit) heeft de heffingsambtenaar de ingebrekestelling en de dwangsomclaim van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
In de uitspraak op bezwaar van 23 augustus 2018 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 18 juni 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De heffingsambtenaar is verschenen bij mr. P.E.H.A. Ingenhou.
Overwegingen
Het verzoek en het geschil
1. Eiseres heeft de heffingsambtenaar verzocht om (opnieuw) een waardebeschikking over het jaar 2015 af te geven voor de woning. De heffingsambtenaar heeft op 28 september 2017 deze waardebeschikking (opnieuw) afgegeven. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Op 1 februari 2018 heeft eiseres de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar en verzocht alsnog binnen vijftien dagen op het bezwaar te beslissen.
2. Bij het primaire besluit heeft de heffingsambtenaar de ingebrekestelling en de dwangsomclaim van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. De heffingsambtenaar heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen bezwaarschrift tegen de waardebeschikking was ingediend.
3. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar erkend dat in het primaire besluit onjuist is vermeld dat geen bezwaarschrift is ontvangen. Er was wel een bezwaarschrift ontvangen. De heffingsambtenaar heeft vervolgens het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, omdat de ingebrekestelling in overleg met (de gemachtigde van) eiseres is stopgezet. Volgens de heffingsambtenaar kan dan ook geen sprake zijn van (het verbeuren van) een dwangsom.
4. Op 20 augustus 2018 heeft de heffingsambtenaar uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de waardebeschikking van 28 september 2017.
Standpunt van eiseres
5. Volgens eiseres heeft de heffingsambtenaar de hoorplicht geschonden, omdat zij in bezwaar niet is gehoord, terwijl zij daar wel nadrukkelijk om had verzocht. Gelet op het feit dat de heffingsambtenaar heeft erkend dat het primaire besluit op onjuiste gronden is genomen, stelt eiseres dat het primaire besluit had moeten worden vernietigd. Nu de heffingsambtenaar nog steeds niet (tijdig) op bezwaar heeft beslist, is dan ook terecht een ingebrekestelling verzonden, aldus eiseres. Verder voert eiseres aan dat de ingebrekestelling slechts was opgeschort totdat de heffingsambtenaar op de erfpachtcorrecties zou hebben gereageerd. Nu die reactie is uitgebleven, maar de heffingsambtenaar wel uitspraak heeft gedaan, meent eiseres dat een dwangsom (van € 1.260,-) is verschuldigd.
Beoordeling door de rechtbank
Is een dwangsom verschuldigd?
6. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, in samenhang met artikel 7:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een dwangsom verschuldigd, indien het bestuursorgaan in gebreke is om tijdig een beslissing op bezwaar te nemen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank was de heffingsambtenaar in dit geval niet in gebreke met het nemen van een beslissing op het bezwaar tegen de waardebeschikking van 28 september 2017. Daartoe is het volgende van belang. In de gedingstukken is een e-mailwisseling tussen partijen opgenomen van woensdag 7 februari 2018. Hieruit blijkt dat partijen hebben afgesproken de op 1 februari 2018 ingediende ingebrekestelling door de gemachtigde van eiseres on hold te zetten. De hieraan gekoppelde voorwaarde is dat de heffingsambtenaar binnen een redelijke termijn – nadat nadere stukken zijn aangeleverd – een besluit op bezwaar neemt. De gemachtigde van eiseres en de heffingsambtenaar hebben deze afspraak op de zitting bij de rechtbank bevestigd. De afspraak over het on hold zetten van de ingebrekestelling betekent dat de ingebrekestelling vanaf het moment van die afspraak tijdelijk niet meer gold. Er was voor de heffingsambtenaar dus op dat moment geen verplichting meer om binnen vijftien dagen na ontvangst van de ingebrekestelling een beslissing op het bezwaar tegen de waardebeschikking te nemen.
8. De heffingsambtenaar heeft op 20 augustus 2017 uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de waardebeschikking van 28 september 2017. Niet gebleken is dat de heffingsambtenaar daarmee de gemaakte afspraken niet is nagekomen. Voor de stelling van eiseres, dat de afspraken ook inhielden dat per zaak een afzonderlijke hoorzitting over de erfpachtcorrectie zou worden gehouden, is geen steun te vinden in de stukken.
9. Uit het voorgaande volgt dat de heffingsambtenaar niet in gebreke was. Eiseres kan dus geen aanspraak maken op een dwangsom en de heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar terecht beslist dat geen dwangsom is verschuldigd.
Hoorplicht
10. Over de vraag of de heffingsambtenaar eiseres in bezwaar had moeten horen, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:3 van de Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Dat was in deze zaak het geval. Nu tussen partijen was afgesproken om de ingebrekestelling on hold te zetten, was er geen twijfel over dat de bezwaren niet konden leiden tot een ander besluit. De heffingsambtenaar heeft dus mogen afzien van het horen in bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T. Kruis, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Stoelinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: