Rechtbank Arnhem, 12-08-2005, AU2801, AWB 05/274
Rechtbank Arnhem, 12-08-2005, AU2801, AWB 05/274
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 12 augustus 2005
- Datum publicatie
- 16 september 2005
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2005:AU2801
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2009:BK8388, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 05/274
Inhoudsindicatie
Een auto waarin door middel van een kliksysteem een achterbank is geplaatst blijft een bestelauto omdat nog steeds voldaan is aan het vereiste van een vlakke laadvloer.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/274
Uitspraakdatum: 1 augustus 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[X],
wonende te [Z], eiseres,
[gemachtigde],
en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P],
verweerder,
[gemachtigde].
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag opgelegd in de Belasting van Personenauto's en Motorrijwielen (BPM) ten bedrage van € 7.587.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de verweerder bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2005 te Arnhem.
Partijen zijn daar verschenen.
Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
De auto, merk Chrysler met kenteken [00-AA-BB] staat op naam van eiseres en beschikt over een zogenoemd grijs kenteken.
Op 3 maart 2004 omstreeks 16.50 uur reed eiseres met haar auto op de A28. Op de laadvloer van de auto was een achterbank geplaatst. Deze was bevestigd door middel van een fabrieksmatig aangebracht bevestigingssysteem (een kliksysteem). Op de achterbank was een zogenoemde maxi-cosi bevestigd waarin het kind van eiseres zat.
Het vorenstaande is geconstateerd door ambtenaren van de Belastingdienst/Douane, kantoor Meppel als gevolg waarvan aan eiseres met dagtekening 21 april 2004 een naheffingsaanslag BPM is opgelegd van € 7.587.
Zonder de aanwezigheid van de achterbank met de daarop bevestigde maxi-cosi is sprake van een vlakke laadvloer en voldoet de auto van eiseres ook voor het overige aan de eisen die de Wet BPM stelt aan een bestelauto.
3. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of het plaatsen van een achterbank op de laadvloer van de auto, waarvoor gebruik is gemaakt van een zogenoemd kliksysteem, ertoe leidt dat geen sprake meer is van een vlakke laadvloer als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet BPM.
Eiseres is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd zoals zakelijk weergegeven in het proces verbaal van de zitting, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Met ingang van 1 januari 1994 luidt artikel 3, eerste lid, van de Wet BPM, voor zover hier van belang:
‘Onder personenauto wordt in deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen, zulks met uitzondering van:
(...)
b. bestelauto’s; (...)’.
Artikel 3, derde lid, van de Wet BPM luidt met ingang van die datum, voor zover hier van belang:
‘Onder bestelauto wordt verstaan een motorrijtuig met een laadruimte die in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer (...).’.
Vóór de wijziging van de Wet BPM bij de Wet van 16 september 1993, Stb. 673, was in artikel 3, eerste lid, van de Wet BPM – voor zover hier van belang - bepaald:
‘In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt onder personenauto verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen, ingericht voor personenvervoer’.
In het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 16 september 1993, Stb. 673, is onder andere voorgesteld om aan artikel 3 van de Wet BPM zoals die thans luidt nog een artikellid toe te voegen, luidende:
‘ Ingeval in een bestelauto een of meer personen worden vervoerd in de laadruimte, is de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet ten behoeve van dat vervoer, als ware de bestelauto een personenauto.’
Dit voorstel is door de Tweede Kamer niet aanvaard.
Wel is toen artikel 17a Wet BPM ingelast, op basis waarvan de inspecteur een boete kan opleggen aan degene die de bestelauto feitelijk ter beschikking heeft terwijl hij of zij een of meer personen in de laadruimte vervoert.
De Hoge Raad heeft op 24 augustus 1999 (nr. 34 650, BNB 1999/385) geoordeeld over de vraag of de plaatsing van een kinderzitje in een houten bak op de laadvloer, meebrengt dat het motorrijtuig niet in haar geheel was voorzien van een vlakke laadvloer. Hof Den Bosch had in die zaak uitdrukkelijk overwogen dat, gelet op de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis, de vraag of de auto door plaatsing van het kinderzitje voor personenvervoer is ingericht, niet van belang is. De Hoge Raad bevestigt de juistheid van dit oordeel en overweegt verder:
‘ (...) Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat de plaatsing van het kinderzitje op de hiervoor in 3.1 vermelde wijze niet meebrengt dat geen sprake meer was van een vlakke laadvloer; dat het uit de wijze van bevestiging aan de auto, met twee schroefbouten, afleidt dat het kinderzitje op eenvoudige wijze, door middel van het losdraaien van de schroefbouten, weer kon worden verwijderd; dat derhalve niet kan worden gezegd dat door de plaatsing van het kinderzitje de laadruimte niet meer uitsluitend laadruimte was; dat derhalve het gelijk aan de zijde van belanghebbende is.
Tegen deze oordelen komt het middel op.
3.5. Het middel faalt. Anders dan waarvan het middel uitgaat, brengt de omstandigheid dat een deel van de laadvloer in beslag wordt genomen door een in de laadruimte geplaatste houten bak welke door middel van twee schroefbouten is bevestigd aan de opstaande rand van de laadvloer, achter de stoelen, en waarin een kinderzitje is bevestigd, niet mee dat de laadruimte van het motorrijtuig niet in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer.’
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op vorenstaande uitspraak van de Hoge Raad, ook in het onderhavige geval sprake is van een vlakke laadvloer. Niet van belang is dat de auto, als gevolg van de plaatsing van de achterbank in de laadruimte, geschikt was voor personenvervoer en op dat moment ook als zodanig werd gebruikt. Ook de omstandigheid dat de laadvloer in beslag wordt genomen door een achterbank brengt niet mee dat de laadruimte van de auto niet in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer. Wel van belang is of de achterbank op eenvoudige wijze kon worden verwijderd. Doordat de achterbank middels het zogenoemde kliksysteem dat zich in de laadvloer bevond hierop bevestigd was, kon de achterbank op eenvoudige wijze worden verwijderd, zodat sprake is van een vlakke laadvloer.
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiseres in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de onderhavige belastingaanslag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 136 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. M.C.G.J. van Well. De beslissing is op 1 augustus 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem
; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.