Home

Rechtbank Arnhem, 07-12-2005, AU9666, AWB 05/1812 en 05/1813 IB

Rechtbank Arnhem, 07-12-2005, AU9666, AWB 05/1812 en 05/1813 IB

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
7 december 2005
Datum publicatie
16 januari 2006
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2005:AU9666
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 05/1812 en 05/1813 IB

Inhoudsindicatie

Geen voorziening voor toekomstige aansprakelijkstelling voor belastingschulden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/1812 en 05/1813 IB

Uitspraakdatum: 7 december 2005

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X]

wonende te [Z], eiseres,

gemachtigde [gemachtigde],

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P],

verweerder,

[gemachtigde].

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 1999 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 181.380 (€ 82.307).

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar van 4 mei 2005 de aanslagen gehandhaafd.

Eiseres heeft tegen de uitspraken beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2005 te Arnhem.

Partijen zijn daar verschenen.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. De feiten

Het gerechtshof te Arnhem heeft in zijn uitspraken van 27 januari 2003, nrs. 01/335 en 01/336, geoordeeld dat eiseres en de heer [A] in de periode van 1996 tot 1 maart 1999 gezamenlijk een onderneming hebben gedreven handelend onder de naam [B], dat verweerder terecht het als “[C]” aangemerkte samenwerkingsverband als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting en als belastingplichtige voor de omzetbelasting heeft aangemerkt, en dat verweerder terecht aan de v.o.f. over de jaren 1996 tot en met 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en over de jaren 1996 tot en met 1997 een naheffingsaanslag in de loonbelasting heeft opgelegd.

De naheffingsaanslagen in de omzet- en loonbelasting waren opgelegd naar aanleiding van een in 1999 aangevangen boekenonderzoek bij zowel eiseres als de heer [A]. De uitkomst van dit onderzoek is neergelegd in een rapportage van 13 maart 2000.

Bij een beslaglegging op 18 februari 2000 is een concept-rapport van het boekenonderzoek uitgereikt, zijn de naheffingsaanslagen in de omzet- en loonbelasting aangekondigd en zijn meteen daarop de aanslagen opgelegd aan de “[C]”.

Nadat de naheffingsaanslagen in de omzet- en loonbelasting in rechte definitief zijn vastgesteld, zijn deze in 2004 volledig ingevorderd bij eiseres. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat dit is geschied op basis van de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiseres ingevolge artikel 33 Invorderingswet 1990 voor de belastingschulden van de v.o.f. Eiseres heeft op 19 augustus 2004 de aanslagen voldaan.

Ter zitting heeft eiseres verklaard – zoals ook in het rapport boekenonderzoek van 13 maart 2000 is vermeld – dat de heer [A] de onderneming [B] per maart 1999 heeft verkocht aan een derde voor f 200.000.

Ter zitting heeft eiseres het beroep inzake de aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1998, met registratienummer 05/1811, ingetrokken.

3. Het geschil

In geschil is of eiseres in 1999 een voorziening van € 114.198 kan vormen voor de in 2004 betaalde naheffingsaanslagen in de omzet- en loonbelasting en de heffingsrente.

4. Beoordeling van het geschil

Voor de beoordeling van dit geschil gaat de rechtbank uit van de door het gerechtshof te Arnhem in zijn uitspraken van 27 januari 2003 aannemelijk geachte feiten en omstandigheden. Dit betekent onder meer dat eiseres en de heer [A] geacht worden in de periode van 1996 tot 1 maart 1999 gezamenlijk een onderneming te hebben gedreven in de vorm van een v.o.f. waarbij een winstverhouding van 50%-50% heeft te gelden. Verweerder heeft onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de onderneming uitsluitend voor rekening en risico van eiseres is gedreven.

Tussen partijen is niet in geschil dat nageheven omzet- en loonbelasting op zichzelf niet als ondernemingskosten aftrekbaar zijn. De rechtbank kan zich hiermee verenigen, nu niet is gebleken dat daaraan een juridisch onjuist uitgangspunt ten grondslag ligt.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 november 1996, BNB 1997/11, leidt de rechtbank af dat een betaling van een omzet- of loonbelastingschuld het fiscale resultaat wel kan beïnvloeden indien de betaling is geschied ingevolge een aansprakelijkstelling en de door de betaling ontstane regresvordering op de medevennoot niet volwaardig blijkt te zijn. De afboeking van de regresvordering kan dan als een verlies uit onderneming worden aangemerkt.

Eiseres is in 2004 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de omzet- en loonbelastingschuld van de v.o.f. Door nakoming van deze verplichting – door betaling aan de ontvanger van € 219.305 aan omzet- en loonbelasting en € 9087 aan heffingsrente – verkrijgt eiseres een regresvordering op haar voormalige medevennoot de heer [A] tot een bedrag gelijk aan de helft van de aan de ontvanger betaalde bedragen. Deze in 2004 ontstane regresvordering behoort, ook na de beëindiging van de ondernemingsactiviteiten in maart 1999, tot het ondernemingsvermogen van eiseres, zodat een eventuele afboeking ervan als verlies uit onderneming kan worden aangemerkt.

Eiseres heeft betoogd dat vooruitlopend op de aansprakelijkstelling reeds in 1999 een voorziening kan worden gevormd.

In het zogenoemde baksteenarrest van 26 augustus 1998, BNB 1998/409, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een voorziening voor toekomstige uitgaven kan worden gevormd indien die uitgaven hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan (het zogenoemde oorsprongvereiste) en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat die toekomstige uitgaven zich zullen voordoen.

Tussen partijen is uitsluitend in geschil of ultimo 1999 een redelijke mate van zekerheid bestond dat eiseres aansprakelijk gesteld zou gaan worden voor de belastingschulden van de v.o.f. en dat aan de daaruit voortvloeiende regresvordering op de medevennoot alsdan geen waarde toekomt. Eiseres is van mening dat die redelijke mate van zekerheid bestond en voert daartoe aan dat in 1999 een belastingcontrole was ingesteld, dat daarbij is geconstateerd dat de medevennoot geen vaste woon- en verblijfplaats had, dat zij in 1999 al door een andere crediteur (leverancier) van de onderneming was aangesproken, dat haar vermogenspositie ruim voldoende was om belastingschulden van de v.o.f. te voldoen, dat de medevennoot vanaf 1997 geen aangifte meer heeft gedaan, dat de administratie van de vof over 1996 onbetrouwbaar was en een administratie over de latere jaren geheel ontbrak.

Voor de beoordeling van dit geschil dient, gelet op het arrest HR 15 februari 1989, BNB 1989/144, rekening te worden gehouden met de feiten en omstandigheden zoals die per ultimo 1999 bestonden, zelfs indien deze pas nadien aan het licht zijn gekomen. De door het gerechtshof te Arnhem in zijn uitspraken van 27 januari 2003 aannemelijk geachte feiten en omstandigheden omtrent de toestand in de periode van 1996 tot 1 maart 1999 moeten derhalve in acht worden genomen.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de door haar aangevoerde omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat ultimo 1999 een redelijke mate van zekerheid bestond dat zij zou worden aangesproken voor de loon- en omzetbelastingschulden van de v.o.f. en dat de daaruit voortvloeiende regresvordering op de medevennoot alsdan geen waarde zou hebben. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals eiseres ter zitting heeft verklaard, haar medevennoot de heer [A] de onderneming in 1999 voor een bedrag van f 200.000 heeft verkocht en zodoende, in ieder geval in dat jaar, voldoende solvabel lijkt te zijn geweest.

Gelet op het vorenstaande kan eiseres in 1999 geen voorziening vormen voor de aansprakelijkstelling in 2004. De beroepen zijn mitsdien ongegrond.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, en mrs. L.B.M. Klein Tank en M.M. Bijker-Veen, rechters. De beslissing is in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 december 2005.

.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;

dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.