Home

Rechtbank Arnhem, 11-01-2006, AV2024, AWB 05/2712 LB/PVV

Rechtbank Arnhem, 11-01-2006, AV2024, AWB 05/2712 LB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
11 januari 2006
Datum publicatie
20 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2006:AV2024
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 05/2712 LB/PVV
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 26b

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft ten onrechte het anoniementarief toegepast in de gevallen waarin de loonbelastingverklaringen ontbreken en in de gevallen waarin de loonbelastingverklaringen niet zijn ondertekend.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/2712 LB/PVV

Uitspraakdatum: 11 januari 2006.

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X] B.V.,

gevestigd te [Y], eiseres,

[gemachtigde]

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P]

verweerder,

[gemachtigde]

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 en met aanslagnummer [00]A.01.150.0 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (LB/PVV) opgelegd tot een bedrag van ƒ 299.148 aan LB/PVV. Bij beschikking is voorts een boete opgelegd van ƒ 33.748.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van ƒ 88.787 aan LB/PVV en de boete verminderd tot ƒ 22.197.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2005 te Arnhem.

Eiseres en haar gemachtigde zijn daar met kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen.

Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en de verklaring van verweerder ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast.

Eiseres exploiteert een uitzendbureau.

Op 24 juni 2003 is door verweerder bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001. Voor de loonbelasting heeft het onderzoek zich beperkt tot de verplichtingen als genoemd in artikel 28, eerste lid, letter f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet). Van de bevindingen van het boekenonderzoek is een rapport opgemaakt dat is gedagtekend 22 januari 2004.

In de loonadministratie zijn volgens het controlerapport een aantal gebreken geconstateerd waarvan in beroep nog in geschil zijn:

a. het ontbreken van loonbelastingverklaringen van zes werknemers;

b. het ontbreken van een handtekening op de loonbelastingverklaringen van vijf werknemers.

Naar aanleiding van de constateringen uit het boekenonderzoek heeft verweerder onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij is onder meer met betrekking tot de hiervoor onder a. en b. genoemde gebreken op grond van artikel 26b van de Wet het tarief voor anonieme werknemers (het anoniementarief) toegepast. Aldus is ter zake van deze gebreken een bedrag van ƒ 27.007 aan LB/PVV nageheven.

Verweerder heeft tegelijk met de naheffingsaanslag een vergrijpboete opgelegd van 25% omdat er naar zijn oordeel voor een aantal gebreken, waaronder de hiervoor onder a. en b. genoemde gebreken, sprake is van grove schuld. De opgelegde vergrijpboete heeft voor een bedrag van ƒ 6.751 betrekking op de hiervoor onder a. en b. genoemde gebreken.

Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 10 juni 2005 zijn een aantal correcties komen te vervallen en zijn de naheffingsaanslag en de vergrijpboete dienovereenkomstig verminderd. De correcties met betrekking tot het ontbreken van de zes loonbelastingverklaringen en het ontbreken van een handtekening op vijf loonbelastingverklaringen heeft verweerder in stand gelaten.

3. Het geschil

In geschil is:

1. of verweerder terecht het anoniementarief heeft toegepast in de zes gevallen waarin de loonbelastingverklaringen ontbreken en in de vijf gevallen waarin de loonbelastingverklaringen niet zijn ondertekend;

2. of de boete ten aanzien van de onder 1. genoemde gevallen terecht is opgelegd.

Eiser beantwoordt beide vragen ontkennend.

Verweerder heeft in zijn verweerschrift het nadere standpunt ingenomen dat de boete dient te worden verminderd met ƒ 6.751 omdat eiseres volgens verweerder een pleitbaar standpunt heeft ingenomen.

Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het bedrag van de nageheven LB/PVV dient te worden verminderd met ƒ 13.462 omdat het loon van zes werknemers reeds in de inkomstenbelasting is betrokken.

4. Beoordeling van het geschil

1. Anoniementarief

Ingevolge artikel 26b van de Wet bedraagt de belasting 52% van het loon ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt dan wel, ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel f, van de Wet, alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.

In artikel 29, vierde lid, van de Wet is, voor zover van belang, bepaald dat opgave van naam, adres en woonplaats van de werknemer geschiedt door middel van de door de inspecteur uitgereikte of toegezonden loonbelastingverklaring.

Op grond van artikel 65, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) is de werknemer aan wie een loonbelastingverklaring is uitgereikt, gehouden de daarbij gevraagde gegevens te verstrekken door de loonbelastingverklaring duidelijk, stellig en zonder voorbehoud ingevuld en ondertekend, in te leveren bij de inhoudingsplichtige. De werknemer levert de ingevulde en ondertekende loonbelastingverklaring in voor de eerste loonverstrekking.

Vaststaat dat van zes werknemers, te weten [A], [B], [C], [D], [E] en [F], de loonbelastingverklaringen ontbreken. Ook staat vast dat de loonbelastingverklaringen van vijf werknemers, te weten [G], [H], [I], [J] en [K], niet zijn ondertekend.

Ter beoordeling ligt voor de vraag of het anoniementarief moet worden toegepast vanwege het enkele ontbreken of het niet ondertekend zijn van de loonbelastingverklaringen.

De rechtbank neemt bij de boordeling in overweging dat het Hof ’s-Gravenhage in zijn uitspraak van 7 juli 2005, nummer BK-03/00987, LJN AT4758, in dat verband het volgende heeft overwogen.

“6.5.2. Uit de duidelijke tekst van artikel 26b van de Wet volgt dat slechts in een drietal gevallen het anoniementarief kan worden toegepast, waaronder het geval dat de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt. Artikel 26b bepaalt niet op welke wijze de werknemer vorenbedoelde gegevens aan de inhoudingsplichtige dient te verstrekken, en - anders dan bij de verwijzing in artikel 26b naar artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet in het kader van de vaststelling van de identiteit van de werknemer - evenmin is in artikel 26b een verwijzing naar artikel 29 van de Wet opgenomen.

6.5.3. In het kader van de parlementaire behandeling van een wetsvoorstel kan een voorgestelde regeling worden toegelicht, van een motivering worden voorzien of kan een uitleg daarvan worden gegeven, maar die toelichting, motivering of uitleg mag geen aanvullende normen bevatten. De te stellen normen moeten in de regeling zelf worden vastgelegd (vgl. de toelichting op aanwijzing 214 van Aanwijzingen voor de regelgeving).

6.5.4. Weliswaar moet uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het de bedoeling was van de wetgever dat het niet inleveren van de vereiste loonbelastingverklaring tot gevolg zou hebben dat het in artikel 26b van de Wet voorgeschreven tarief voor anonieme werknemers van toepassing zou zijn (zie de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 27 april 1989, Stb. 122 (Oort-I), kamerstukken II, 1987-1988, 20 595, nr. 3, blz. 87-88) doch aangezien zulks niet uitdrukkelijk in de wettekst is opgenomen, is het niet mogelijk met een beroep op de bedoeling van de wetgever te bereiken dat de wettekst zodanig wordt uitgelegd dat deze gelding heeft in een situatie die in de tekst van de wet niet is te lezen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1996, nr. 29 799, BNB 1996/194c*).”

Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij niet betwist dat de naam, adres, en woonplaats gegevens van deze werknemers in de loonadministratie van eiseres aanwezig waren en dat hij geen aanleiding ziet aan de juistheid van die gegevens twijfelen. Gelet op deze verklaringen en de hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof ’s-Gravenhage, is de rechtbank van oordeel dat toepassing van het anoniementarief uitsluitend vanwege het ontbreken van de loonbelastingverklaringen achterwege dient te blijven, nu de betreffende werknemers hun naam, adres en woonplaats kennelijk op een andere wijze aan de inhoudingsplichtige hebben verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank dient in een dergelijke situatie de toepassing van het anoniementarief eveneens achterwege te blijven indien met betrekking tot een werknemer een conform artikel 65, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling (tekst 2001) ingevulde en ondertekende loonbelastingverklaring ontbreekt. Het beroep is in zoverre gegrond. Dit brengt mee dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd met ƒ 27.007 (€ 12.255) tot ƒ 61.780 (€ 28.034).

2. Boete

Nu het anoniementarief ten onrechte is toegepast in de gevallen waarin de loonbelastingverklaringen ontbreken en in de gevallen waarin de loonbelastingverklaringen niet zijn ondertekend, dient de ter zake daarvan opgelegde vergrijpboete te vervallen. Ook in zoverre is het beroep derhalve gegrond. De rechtbank zal de vergrijpboete dan ook met

ƒ 6.751 (€ 3.063) verminderen tot een bedrag van ƒ 15.446 (€ 7.009).

5. Proceskosten

In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322 (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover deze betrekking heeft op de toepassing van het anoniementarief ter zake van het ontbreken van de loonbelastingverklaringen en het ontbreken van een handtekening op de loonbelastingverklaringen;

- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen van € 28.034;

- vermindert de boete tot een bedrag van € 7.009;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. F.M. Smit, rechter. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier, op 11 januari 2006.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;

dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.