Home

Rechtbank Arnhem, 15-06-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:2278 BA7811, 07/189

Rechtbank Arnhem, 15-06-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:2278 BA7811, 07/189

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
15 juni 2007
Datum publicatie
21 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2007:BA7811
Zaaknummer
07/189

Inhoudsindicatie

Heffingskorting terug betalen wegens te lage inkomensheffing partner. Vertrouwensbeginsel. Voorlopige aangifte hoeft niet te worden gecontroleerd door de inspecteur. Formulier voorlopige teruggaaf vraagt niet naar inkomsten partner. Onvoldoende voor vertrouwen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/189

Uitspraakdatum: 15 juni 2007

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer: [H.36]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd ten bedrage van € 1.962, bestaande uit een bedrag van € 1766 van de eerder verleende voorlopige teruggaven en € 196 aan heffingsrente.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 november 2006 de aanslag verminderd met een bedrag van € 659 naar een bedrag van € 1303, bestaande uit € 1173 aan belasting en € 130 aan heffingsrente.

Eiser heeft daartegen bij brief van 20 december 2006, ontvangen bij de rechtbank op 22 december 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2007 te Arnhem.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser woont samen met zijn moeder, [B] (hierna: fiscale partner).

Eiser heeft voor het jaar 2003 een “papieren” voorlopige teruggaaf aangevraagd. Dit resulteerde in een voorlopige aanslag, met een terug te ontvangen bedrag van € 1.757.

Op 15 juni 2003 is op initiatief van verweerder een tweede voorlopige teruggaaf van € 9 aan eiser toegekend, nu de algemene heffingskorting voor het jaar 2003 nader is vastgesteld op € 1.766.

In een brief van 23 augustus 2006 wordt aan eiser meegedeeld dat aan hem een aanslag IB/PVV 2003 zal worden opgelegd van € 1.173 alsmede een heffingsrente van € 130 omdat is gebleken dat zijn fiscale partner onvoldoende inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is, en omdat de voorlopige teruggaaf 2003 tot een te hoog bedrag is verleend.

Op 15 september 2006 is aan eiser de definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2003 opgelegd.

Eiser had over het jaar 2003 geen inkomsten. Het inkomen van zijn fiscale partner over het jaar 2003 bestond uit AOW ad € 11.451 (ingehouden loonheffing € 338) en pensioen van € 1.676 (ingehouden loonheffing € 255). Totaal inkomsten € 13.127 en ingehouden loonheffing van € 593.

3. Geschil

In geschil is of eiser voor het jaar 2003 recht heeft op de volledige gecombineerde heffingskorting. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder de voorlopige teruggaaf had moeten controleren. Eiser erkent dat hij teveel heeft gehad, maar vindt dat verweerder dit voor zijn rekening moet nemen omdat hij niet heeft gecontroleerd en pas vanaf december 2005 aan eiser heeft laten weten dat hij alles moet terugbetalen. Ook vindt eiser de heffingsrente onterecht.

4. Beoordeling van het geschil

Zoals verweerder heeft toegelicht in het verweerschrift heeft eiser zelf op grond van de wet geen recht op gecombineerde heffingskorting, omdat hij geen inkomsten heeft gehad in 2003 en er ook geen inkomensheffing heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 heeft eiser wel recht op een heffingskorting voor zover zijn fiscale partner inkomsten heeft, waarop na toepassing van de voor haar geldende heffingskorting nog een inkomensheffing resteert. Aangezien de fiscale partner van eiser een bedrag aan IB/PVV verschuldigd is van € 593, heeft eiser recht op uitbetaling van dit bedrag als maximale heffingskorting. Omdat hij via de voorlopige teruggaaf € 1766 had ontvangen, moet hij (€ 1766 min € 593=) € 1173 terugbetalen, vermeerderd met heffingsrente van € 130.

Niet in geschil is dat verweerder het bedrag van de gecombineerde heffingskorting tot het juiste bedrag heeft berekend.

Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank stelt voorop dat, behoudens bijzondere omstandigheden, geen vertrouwen kan worden ontleend aan een voorlopige aanslag. De rechtbank dient derhalve te onderzoeken of er in de onderhavige zaak sprake is van bijzondere omstandigheden die een beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigen.

Eiser voert ter zitting aan dat hij niets hoeft terug te betalen, omdat verweerder zijn voorlopige teruggave direct had moeten controleren en eiser ervan uit mocht gaan dat dit ook was gebeurd. Dit argument gaat niet op, omdat verweerder niet verplicht is om het verzoek om voorlopige teruggaaf te controleren en controle vaak ook niet mogelijk is. De aanvraag gebeurt op eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager. De controle vindt pas later plaats.

Verweerder heeft ter zitting en in zijn verweerschrift uitgelegd waarom er pas in 2006 een aanslag is opgelegd met betrekking tot het jaar 2003. Om te kunnen vaststellen welke belastingplichtigen een te hoog bedrag aan algemene heffingskorting uitbetaald hebben gekregen, moet verweerder beschikken over de loon- en inkomstenbelastinggegevens van beide partners. Om er zeker van te zijn dat de uitgevoerde selecties zo compleet mogelijk zijn, moeten daarvoor de aanslagen van zoveel mogelijk belastingplichtigen definitief vast staan. Dat is het geval tegen het einde van het derde jaar na het belastingjaar waarop de selectie betrekking heeft.

Verweerder mag hiermee ook zo lang wachten. Immers, ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan verweerder een aanslag vaststellen binnen drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Nu de materiële belastingschuld is ontstaan op 31 december 2003, is de onderhavige aanslag tijdig, namelijk vóór 31 december 2006, opgelegd. Dat het wellicht ook mogelijk zou zijn geweest om de aanslag op een eerder moment op te leggen doet daaraan niet af. Eiser kan daaraan geen vertrouwen ontlenen.

Tevens voert eiser aan dat er in het stroomschema van het formulier voor de voorlopige teruggaaf niet wordt gevraagd naar de inkomsten van de fiscale partner. Ook is niet terug te vinden in de paragraaf voorwaarden in de toelichting van 2003, dat je alleen recht hebt op teruggave van hetgeen je fiscale partner betaald heeft aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. In de toelichting van 2001 staat dit alleen beschreven onder het kopje wijzigingen, hetgeen eiser zeer onduidelijk vindt. Eiser merkt voorts op dat hij elk jaar een “papieren” voorlopige teruggaaf biljet instuurt, en niet elk jaar de moeite neemt om de hele toelichting te lezen.

De rechtbank heeft begrip voor het feit dat eiser niet uit de toelichtingen heeft begrepen hoe en wanneer recht bestaat op de gecombineerde heffingskorting. Toegegeven kan worden dat de toelichting op dit punt niet echt duidelijk is, maar het staat er wel juist in. Onder het kopje “Hoeveel krijgt u uitbetaald?” bij de toelichting van 2003 staat namelijk vermeld: “U heeft alleen recht op uitbetaling van de algemene heffingskorting voorzover uw fiscale partner in 2003 voldoende belasting en premie volksverzekeringen betaalt over zijn inkomen, nadat rekening is gehouden met de heffingskortingen waar uw fiscale partner recht op heeft.” Weliswaar is in het stroomschema van het formulier geen vraag opgenomen over het inkomen en/of de hoogte van de belasting van de fiscale partner, maar dat is niet voldoende voor in rechte te beschermen vertrouwen.

Heffingsrente

Voor zover eiser stelt dat de heffingsrente onterecht is opgelegd, overweegt de rechtbank als volgt.

In artikel 30f, eerste lid, van de AWR is bepaald dat heffingsrente wordt berekend indien een aanslag wordt vastgesteld.

Op grond van artikel 30f, derde lid, van de AWR wordt de heffingsrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover belasting wordt geheven (1 januari 2004) en eindigt op de dag van dagtekening van het aanslagbiljet (15 september 2006).

Op grond van artikel 30h, eerste lid, van de AWR wordt heffingsrente in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag.

Voor wat betreft de hoogte van het bedrag aan heffingsrente geldt dat ook al zou verweerder de aanslag eerder hebben kunnen opleggen, de regeling van artikel 30h van de AWR naar tekst en strekking geen ruimte biedt om het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te laten. Dit geldt ook wanneer de vertraging aan verweerder is toe te rekenen (zie HR 22 maart 2000, nr. 35.155, LJN AA5225, VN 2000/16.6).

Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening heeft gebracht.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 15 juni 2007

en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van L.A. Witten, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.