Home

Rechtbank Arnhem, 07-03-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:3 BC5040, AWB 06/2167

Rechtbank Arnhem, 07-03-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:3 BC5040, AWB 06/2167

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
7 maart 2007
Datum publicatie
25 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2007:BC5040
Zaaknummer
AWB 06/2167

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Verkrijging woningen krachtens maatschapsovereenkomst is geen verkrijging krachtens erfrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/2167

Uitspraakdatum: 7 maart 2007

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z],

gemachtigde [gemachtigde],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Oost/kantoor Enschede

gemachtigde [gemachtigde],

verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Door middel van de notariële akte d.d. 5 augustus 2005 heeft eiser aangifte gedaan van de verschuldigde overdrachtsbelasting ad € 9.240 wegens de verkrijging van de woningen gelegen aan [astraat 1] en [1a] te [Z]. De verschuldigde overdrachtsbelasting is voldaan door de notaris.

Eiser heeft op 19 september 2005 bezwaar gemaakt tegen de afgedragen overdrachtsbelasting.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 10 maart 2006 het bezwaar afgewezen.

Eiser heeft daartegen bij brief van 14 maart 2006, ontvangen door de rechtbank op 15 maart 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007 te Arnhem. Namens eiser is verschenen [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

De vader van eiser, de heer [A] (hierna: erflater), is op 9 augustus 2003 overleden. Erflater was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw

[B]. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, eiser en [C].

Erflater heeft geen testament opgemaakt zodat zijn echtgenote en zijn twee kinderen ieder voor eenderde deel tot de nalatenschap zijn gerechtigd. Mevrouw [B] heeft op grond van artikel 4:13, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) alle goederen van de nalatenschap verkregen. De kinderen hebben op grond van artikel 4:13, derde lid, van het BW een geldvordering verkregen op mevrouw [B] overeenkomstig de waarde van hun erfdeel.

Vanaf april 1991 tot het moment van overlijden oefende eiser gezamenlijk met erflater in de vorm van een maatschap een landbouwbedrijf uit. De maatschap is door het overlijden van erflater op 9 augustus 2003 ontbonden. Eiser heeft de onderneming voor eigen rekening en risico voortgezet.

Volgens artikel 13, vijfde lid, onder a, van de maatschapsovereenkomst heeft de voortzettende vennoot in geval van beëindiging van de maatschap ten gevolge van overlijden van de andere vennoot het recht het aandeel van de overleden vennoot in de zaken en vermogensrechten, waarvan het economisch belang bij de maatschap berust, over te nemen.

Bij notariële akte van 5 augustus 2005 zijn de onroerende zaken waarvan de economische eigendom door erflater in de maatschap was ingebracht – waaronder de woningen gelegen aan de [astraat 1] en [1a] – door mevrouw [B] juridisch aan eiser geleverd.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de verkrijging van de woningen gelegen aan de [astraat 1] en [1a] door eiser dient te worden aangemerkt als verkrijging krachtens erfrecht.

Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend, verweerder daarentegen ontkennend. Bevestigende beantwoording van voornoemde vraag heeft tot gevolg dat de verkrijging van de woningen op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR) is vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van de afgedragen overdrachtsbelasting. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a van de WBR wordt de verkrijging van onroerende zaken krachtens erfrecht niet aangemerkt als een belaste verkrijging voor de overdrachtsbelasting.

Hetgeen dient te worden verstaan onder een verkrijging krachtens erfrecht is geregeld in Boek 4 van het BW. Artikel 4:13 van het BW bepaalt dat hiervan onder meer sprake is bij verkrijging door de langstlevende echtgenoot die op grond van de wettelijke verdeling de gehele nalatenschap krijgt toegedeeld.

Artikel 4:38 van het BW luidt – voorzover van belang – als volgt.

“1. Op verzoek van een kind of stiefkind van de erflater kan de kantonrechter, mits daardoor een zwaarwegend belang van het kind of stiefkind wordt gediend en in vergelijking hiermede het belang van de rechthebbende niet ernstig wordt geschaad, de rechthebbende verplichten tot overdracht tegen een redelijke prijs aan het kind of stiefkind, dan wel diens echtgenoot, van de tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen die dienstbaar waren aan een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf dat door het kind of stiefkind dan wel diens echtgenoot wordt voortgezet. Bij zijn beschikking kan de kantonrechter nadere regelingen treffen. (...).

4. Het recht om een verzoek als bedoeld in de leden 1 en 2 te doen, vervalt na verloop van een jaar na het overlijden van de erflater. (...).”

Niettegenstaande de omstandigheid dat hij niet heeft voldaan aan de formele vereisten van artikel 4:38 van het BW stelt eiser zich op het standpunt dat gelet op het doel en de strekking van dit artikel – het voorkomen van overgangsproblemen in de bedrijfsvoering en waarborgen van continuiteit – de verkrijging van de woningen dient te worden aangemerkt als een voor de overdrachtsbelasting vrijgestelde verkrijging krachtens erfrecht.

De rechtbank is van oordeel dat, al aangenomen dat de verkrijging van goederen krachtens artikel 4:38 BW als verkrijging krachtens erfrecht moet worden aangemerkt en dit ook zou moeten gelden indien niet is voldaan aan de formele eisen van artikel 4:38 van het BW, van verkrijging krachtens erfrecht in dit geval reeds geen sprake is, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de verkregen woningen dienstbaar waren aan de onderneming.

Niet in geschil is dat de verkrijging van de woningen niet onder de vrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR valt omdat de woningen niet dienstbaar zijn aan de onderneming van de maatschap. Dit is in overeenstemming met de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (bijv. HR 2 februari 1985, LJN AW8986).

De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn betoog dat het begrip dienstbaar in artikel 4:38 van het BW een andere betekenis zou hebben dan het begrip dienstbaar in artikel 15, eerste lid, van de WBR, zodat woningen voor toepassing van die bepaling wel als dienstbaar aan de onderneming moeten worden beschouwd. In de wetsgeschiedenis (TK 1997/1998, 17141, nr. 25, p.19) zijn daarvoor, anders dan eiser heeft gesteld, geen aanknopingspunten te vinden. Daarin staat slechts dat de overdrachtsverplichting als bedoeld in artikel 4:38 van het BW ook kan gelden voor een zogenoemde eigenlijke dienstwoning, en dat dan rekening moet worden gehouden met de belangen van de in deze woning verblijvende werknemer. Hieruit volgt juist dat woningen in beginsel niet dienstbaar zijn, maar onder bepaalde omstandigheden, zoals een woning waarin een werknemer woont, dit wel het geval kan zijn. Deze omstandigheden doen zich hier niet voor.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 7 maart 2007 en in het openbaar uitgesproken door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, voorzitter en mr. A.M.F. Geerling en mr. I. Linssen, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.