Rechtbank Arnhem, 02-11-2010, BO2572, AWB 08/1563
Rechtbank Arnhem, 02-11-2010, BO2572, AWB 08/1563
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 2 november 2010
- Datum publicatie
- 2 november 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2010:BO2572
- Zaaknummer
- AWB 08/1563
Inhoudsindicatie
VPB. Jaar 2003. Deelnemingsvrijstelling. Earn-outbetalingen. Toepassing foutenleer. BV koopt in 1998 twee deelnemingen tegen eenmalige betaling en winstafhankelijke nabetalingen. Met betrekking tot de nabetalingen wordt niets als kostprijs deelneming geactiveerd. Evenmin wordt een verplichting gepassiveerd. De in latere jaren gedane betalingen zijn niet ten laste van de winst gebracht. BV wil in 2003 de laatste nabetaling van dat jaar nog in aftrek brengen. Tevens wil zij alsnog een deel van de in de jaren 2001 en 2002 gedane betalingen ten laste van de winst brengen, omdat zij van mening is dat in zoverre in ieder geval sprake is van overschrijding van de reële waarde van de nabetalingsverplichtingen zoals die in 1998 gepassiveerd had moeten worden. De rechtbank beslist dat de schattingsjurisprudentie van de Hoge Raad niet is achterhaald. De in 2002 en 2003 gedane betalingen zijn volgens de rechtbank niet aftrekbaar omdat dit jaarlasten van die jaren zijn die niet met behulp van de foutenleer in een later jaar in aftrek kunnen worden gebracht. De betaling over het jaar 2003 wordt wel in aftrek toegelaten, omdat deze in ieder geval de reële waarde van de nabetalingsverplichting heeft overtroffen.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 08/1563
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 2 november 2010
inzake
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [000].V.36.0112) vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd van nihil en het verlies over dit jaar bij beschikking vastgesteld op € 29.713.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2008 de beschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij fax van 25 maart 2008, ontvangen door de rechtbank op 25 maart 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2010 te Arnhem. Namens eiseres zijn aldaar verschenen mr. [gemachtigde] en drs. [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [B].
2. Feiten
2.1. Op grond van een op 28 januari 1998 gesloten intentieovereenkomst heeft [C] BV (als verkoper) aan [D] BV (als koper) op 27 februari 1998 de eigendom overgedragen van alle aandelen in [E] BV (hierna: [E] BV). De aandelen zijn overgedragen tegen een eenmalige betaling van f 540.000, verhoogd met een van de winst van de verkochte vennootschap afhankelijke nabetaling. Van de eenmalige koopsom is f 100.000 terstond voldaan. Het restant is door [D] BV aan de verkoper schuldig gebleven. In de notariële akte is over de nabetalingsregeling het volgende opgenomen:
“Als bijkomende tegenprestatie terzake van de koopsom zijn partijen met elkaar overeengekomen dat koper gedurende vijf jaar, te weten over de jaren negentienhonderd achtennegentig tot en met tweeduizend twee jaarlijks aan verkoper een additionele betaling zal doen gelijk aan twee procent (2%) van de totaal gerealiseerde jaaromzet, exclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting en inclusief de omzet van de commissiehandel zoals aan partijen bekend, dan wel vijftien procent (15%) van de bruto marge indien deze laatste hoger is.”
In de overeenkomst is opgenomen dat de over een jaar verschuldigde nabetaling telkens op 1 mei van het volgende jaar dient te worden voldaan.
2.2. Verkoper [C] BV heeft als zekerheid voor de uit de overdracht van de aandelen [E] BV voortvloeiende vordering en het nabetalingsrecht een pandrecht bedongen op de aandelen [E] BV, eindigend op het moment dat de koper aan al haar verplichtingen heeft voldaan. Het pandrecht is na de hierna te noemen inbreng van de aandelen [E] BV in eiseres gecontinueerd.
2.3. [D] BV heeft op 28 oktober 1998 eiseres opgericht. Ter volstorting van de geplaatste aandelen zijn alle aandelen in [E] BV ingebracht. De schuld van f 440.000 en de nabetalingsverplichting aan [C] BV zijn op eiseres overgegaan.
2.4. Eveneens op 28 oktober 1998 heeft [D] BV 50% van de aandelen in eiseres voor f 200.000 overgedragen aan een derde, [F] BV.
2.5. Op 10 december 1998 heeft [C] BV alle aandelen in [G] BV overgedragen aan eiseres. De koopsom voor de aandelen bedroeg een eenmalige betaling van f 340.000, verhoogd met een van de winst van de verkochte vennootschap afhankelijke nabetaling. Van de eenmalige betaling is f 190.000 direct voldaan. Het restant is door eiseres schuldig gebleven aan verkoper. In de notariële akte is over de nabetalingsregeling het volgende opgenomen:
“Als bijkomende tegenprestatie van de koopsom komen partijen overeen dat koper gedurende vijf jaar, te weten over de jaren negentienhonderd negenennegentig tot en met tweeduizend drie, jaarlijks aan verkoper een additionele betaling zal doen welke gelijk is aan het hoogste van een van de volgende bedragen:
a. een procent (1%) van de door de vennootschap totaal gerealiseerde jaaromzet, exclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting en inclusief de omzet van commissiehandel zoals aan partijen bekend, dan wel,
b. tien procent (10%) van de door de vennootschap gerealiseerde brutomarge, dan wel,
c. vijfentwintig procent (25%) van de door de vennootschap behaalde netto winst.”
In de overeenkomst is opgenomen dat de over een jaar verschuldigde nabetaling telkens op 1 mei van het volgende jaar dient te worden voldaan.
2.6. [C] BV heeft als zekerheid voor de uit de overdracht van de aandelen [G] BV voortvloeiende vordering en het nabetalingsrecht een pandrecht bedongen op de aandelen in eiseres die [F] BV op 28 oktober 1998 heeft verkregen. Dit zekerheidsrecht eindigt op het moment dat de koper aan al haar verplichtingen heeft voldaan.
2.7. In een overeenkomst van 24 mei 2000 zijn [C] BV enerzijds en eiseres anderzijds overeengekomen dat voor de over de jaren 1998 tot en met 2000 verschuldigde nabetalingen enig uitstel van betaling wordt verleend.
2.8. Met ingang van 1 januari 1999 zijn [E] BV en [G] BV opgenomen in een fiscale eenheid voor de heffing van de vennootschapsbelasting met eiseres als moedermaatschappij.
2.9. Eiseres heeft de kostprijs van de aandelen [E] BV ten tijde van de verkrijging door inbreng op 28 oktober 1998 (hierna: de inbrengwaarde) berekend op f 859.413. De kostprijs van de aandelen [G] BV ten tijde van de verkrijging op 10 december 1998 heeft eiseres gesteld op de vaste aankoopsom van f 340.000. Inbrengwaarde en aankoopsom bestaan uit de som van geplaatst kapitaal, winstreserves en goodwill. De waarde van de door [H] BV bedongen nabetalingsverplichtingen is niet tot de kostprijs gerekend.
2.10. Ten tijde van de verkrijging van de aandelen in [E] BV en [G] BV heeft eiseres voor haar fiscale winstbepaling als kostprijs van die aandelen de nominale waarde geactiveerd. De in de inbrengwaarde en vaste koopsom begrepen winstreserves en goodwill zijn niet geactiveerd, maar in mindering gebracht op het eigen vermogen van eiseres. De waarde van de nabetalingsverplichtingen is door eiseres niet als onderdeel van de kostprijs van haar deelnemingen geactiveerd. Evenmin heeft zij in 1998 of latere jaren terzake een verplichting op haar balans opgenomen. In de aangifte 1998 is als opgeofferd bedrag van de deelnemingen een bedrag van f 939.932 (€ 426.522) opgenomen.
2.11. In een brief van verweerder van 20 november 2001 zijn vragen gesteld over de verwerking van de nabetalingsverplichtingen. Verweerder merkt in deze brief op dat verkoper [C] BV terzake van de verkoop van de aandelen [E] BV een bedrag van f 2.070.000 (€ 939.325) als verkoopprijs heeft verantwoord, bestaande uit een eenmalige betaling van
f 540.000 (€ 245.041) en f 1.530.000 (€ 694.284) voor de nabetalingsverplichtingen. Voorts geeft verweerder in deze brief aan dat in de toelichting op de commerciële balans van eiseres over het jaar 1998 is opgenomen dat de nabetalingsverplichtingen op f 915.000 (€ 415.209) worden geschat.
2.12. Op grond van de nabetalingsregelingen heeft eiseres de volgende betalingen aan verkoper [C] BV gedaan:
[E] BV [G] BV Totaal
€ € €
1998 20.843 0 20.843
1999 82.288 10.697 92.985
2000 166.665 11.837 178.502
2001 301.063 10.246 311.309
2002 201.075 14.254 215.329
2003 0 11.083 11.083
771.934 58.117 830.051
2.13. In de jaren 1998 tot en met 2002 heeft eiseres met betrekking tot de nabetalingsregelingen niets ten laste van haar fiscale winsten gebracht. Zij heeft de over een jaar verschuldigde nabetaling als last in haar resultatenrekening en als schuld op de balans van dat jaar opgenomen. Vervolgens heeft zij de fiscale winst over het betreffende jaar bepaald door de verschuldigde bedragen telkens – bijvoorbeeld via de niet-aftrekbare bedragen in de vermogensvergelijking – bij te tellen.
2.14. In haar aangifte over het jaar 2003 heeft eiseres terzake van de nabetalingsregelingen een bedrag van € 296.405 ten laste van haar fiscale winst gebracht. Zij heeft dit bedrag berekend door de som van de door haar bij inbreng en aankoop betaalde goodwill en de feitelijk gedane nabetalingen (€ 1.235.730) te verminderen met de door haar op € 939.325 geschatte waarde van die goodwill en nabetalingsverplichtingen bij inbreng/aankoop in 1998. Zij heeft zich voor die waarde aangesloten bij de door [C] BV als verkoper van de aandelen [E] BV voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling verantwoorde verkoopopbrengst.
2.15. Eiseres heeft het door haar bepleite verlies als volgt berekend.
[E] BV [G] BV Totaal
€ € €
Kostprijs (inbrengwaarde of aankoopsom 1998) 389.984 154.285 544.269
Af: Intrinsieke waarde bij aankoop -120.439 -18.151 -138.590
Goodwill bij inbreng of aankoop 269.545 136.134 405.679
Bij: Feitelijk gedane nabetalingen 771.934 58.117 830.051
Goodwill + nabetalingen 1.041.479 194.251 1.235.730
Af: Geschatte waarde goodwill en nabetalingsverplichtingen -939.325
Aftrekpost 296.405
2.16. Om aftrek van de op de jaren 2002 en eerder betrekking hebbende betalingen mogelijk te maken heeft eiseres in haar aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2003 het beginvermogen ten opzichte van het voorafgaande jaar verhoogd met een bedrag van € 285.322. Deze vermogenssprong heeft zij zichtbaar gemaakt door onder de activa tot hetzelfde bedrag een post overige immateriële activa op te nemen.
2.17. Verweerder heeft het verlies met betrekking tot de nabetalingsverplichtingen niet in aftrek toegelaten. Hij heeft het aangegeven verlies van € 326.118 verminderd met € 296.405 tot € 29.713.
3. Geschil
In geschil is of eiseres de gedane nabetalingen terzake van de aanschaf van de deelnemingen in [E] BV en [G] BV in het jaar 2003 tot een bedrag van € 296.405 ten laste van haar winst mag brengen.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van het verlies op € 326.118. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Gesplitst belang?
4.1. Verweerder neemt het standpunt in dat de nabetalingen moeten worden aangemerkt als voordelen uit hoofde van een deelneming als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). Partijen nemen terecht het standpunt in dat de artikelen 13, eerste lid en 15ac van de Wet in het onderhavige geval geen belemmering vormen voor een eventuele aftrek van de gedane uitgaven, omdat de vervreemding van de aandelen heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2002.
4.2. Verweerder heeft in dit verband primair gesteld dat sprake is van een gesplitst belang bij een deelneming als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, nr. 41275, BNB 2006/7, zodat alle betalingen onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Volgens verweerder is geen sprake van een situatie die valt onder de met betrekking tot earn-out vorderingen en schulden gewezen schattingsjurisprudentie van de Hoge Raad (arresten van 3 maart 1993, nr. 28598, BNB 1993/180 en 30 juni 1999, nr. 33996, BNB 2001/139). Hij wijst in dit verband op de omstandigheid dat de verkoper van de aandelen in [E] BV een pandrecht heeft gekregen op die aandelen en op de omstandigheid dat de verkoper gedurende de nabetalingsperiode het recht heeft een accountant aan te wijzen en de jaarstukken van deze vennootschap te doen vaststellen.
4.3. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Met de vestiging van een pandrecht wordt door de verkoper geen economisch belang bij de aandelen verkregen of behouden. Het pandrecht dient slechts om de aanspraak van de verkoper op het schuldig gebleven gedeelte van de eenmalige koopsom en de aanspraak op de nabetalingsrechten zeker te stellen. Het recht op benoeming van een accountant en goedkeuring van de jaarrekening moet niet alleen tegen deze achtergrond worden gezien, maar dient tevens om discussies over de omvang van de nabetalingen te voorkomen. Ten aanzien van de aandelen in [G] BV is hierbij nog van belang dat het pandrecht blijkens de gedingstukken niet op deze aandelen zelf rust, maar op de aandelen van [F] BV (de 50% aandeelhouder in eiseres). Van een gesplitst belang in de door verweerder voorgestane zin is daarom geen sprake.
Schattingsjurisprudentie niet achterhaald
4.4. Verweerder heeft subsidiair aangevoerd dat recent door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie een belemmering voor de aftrek vormt. Hij neemt het standpunt in dat de schattingsjurisprudentie is achterhaald door het genoemde arrest van
14 oktober 2005 (netwerkorganisatie arrest). Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2010, nr. 09/00172, LJN BJ9089, kan dit standpunt evenwel niet worden gevolgd.
Behandeling goodwill in inbrengwaarde en aankoopsom
4.6. Eiseres verdedigt dat aftrekbaar is de som van de goodwill bij inbreng ([E] BV) of aankoop ([G] BV) en de gedane nabetalingen (€ 1.235.730) verminderd met de geschatte waarde van de nabetalingsverplichtingen (€ 939.325).
4.7. De rechtbank merkt allereerst op dat de in aanmerking te nemen kostprijs van de in 1998 verkregen deelnemingen bestaat uit twee delen. Het eerste deel bestaat uit de inbrengwaarde van de aandelen [E] BV (volgens eiseres is dat
€ 389.984) of de vaste aankoopsom van de aandelen [G] BV (volgens eiseres is dat € 154.285). Het tweede deel is de geschatte waarde van de nabetalingsverplichtingen. De inbrengwaarde en de aankoopwaarde, als vast element van de kostprijs van de betreffende deelneming, zijn voor de beoordeling van de fiscale behandeling van de nabetalingsverplichtingen niet relevant. Die inbrengwaarde en aankoopsom volgen het regime van de deelnemingsvrijstelling. De omstandigheid dat eiseres er voor heeft gekozen in haar fiscale balans de goodwill begrepen in die inbrengwaarde of aankoopsom niet te activeren, doet daar niet aan af. Voor de beoordeling van het geschil zijn daarom slechts de gedane nabetalingen van belang (€ 830.051).
Nabetalingen voor de jaren 2001 en 2002
4.8. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft de schattingsjurisprudentie van de Hoge Raad zijn belang niet verloren. Dat betekent dat ten tijde van de verkrijging van de deelnemingen in 1998 de geschatte waarde van de nabetalingsverplichtingen als (tweede) onderdeel van de kostprijs van de deelnemingen had moeten worden geactiveerd, en een verplichting tot een gelijk bedrag op de balans van eiseres als kostprijs van de deelnemingen had moeten worden gepassiveerd. De waardeveranderingen van die deelneming vallen onder de deelnemingsvrijstelling. Het waardeverloop van de nabetalingsverplichtingen moet in het belastbare resultaat worden opgenomen. Vaststaat dat eiseres voornoemde activering en passivering achterwege heeft gelaten.
4.9. De door eiseres geclaimde aftrekpost van € 296.405 heeft voor een bedrag van € 11.803 betrekking op een nabetaling over het jaar 2003 ten aanzien van [G] BV. Het restant heeft betrekking op (een deel van) de nabetalingen over de jaren 2001 en 2002. De rechtbank zal eerst op deze laatste betalingen ingaan.
4.10. Eiseres verdedigt dat zij op grond van de door de Hoge Raad ontwikkelde foutenleer gerechtigd is haar beginvermogen met € 285.322 te verhogen door het tot dat bedrag activeren van een immaterieel activum. Door waardering van dat activum aan het einde van het jaar 2003 op nihil, beoogt zij de nabetalingen die zijn toe te rekenen aan de jaren voorafgaande aan 2003, ten laste van haar winst te brengen.
4.11. De door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 oktober 1952, nr. 11064, B. 9293, en in latere arresten ontwikkelde foutenleer geeft aan op welke wijze fouten in de vaststelling van het eindvermogen van een voorafgaand jaar – door een te hoge of te lage waardering van een vermogensbestanddeel – moeten worden hersteld. Uitgangspunt is het beginsel van de balanscontinuïteit. Bij de winstbepaling van enig jaar wordt als regel uitgegaan van een beginbalans die gelijk is aan de eindbalans van het voorafgaande jaar. Aldus wordt verzekerd dat de gedurende het gehele bestaan van een onderneming behaalde winst wordt belast. Indien in een voorafgaand jaar een fout is gemaakt in de waardering van een balanspost kan dat er toe leiden dat de winst van het latere jaar op onjuiste wijze wordt vastgesteld omdat daarin winst of verlies wordt opgenomen die betrekking heeft op een voorafgaand jaar; in zoverre ontstaat strijd met het matchingbeginsel. De Hoge Raad schrijft in deze situatie voor dat herstel in beginsel moet plaatsvinden door herziening (navordering, vrijwillige betaling, ambtshalve vermindering) van de aanslagen over de jaren waarin die fouten zijn gemaakt. Als dat niet mogelijk is, moet herstel in het oudste openstaande jaar plaatsvinden. Herstel vindt dan plaats door het vermogensbestanddeel aan het begin van het oudste jaar alsnog op het juiste bedrag te waarderen. Het verschil met de waardering aan het einde van het voorafgaande jaar komt dan ten gunste of ten laste van de winst van het jaar waarin herstel plaatsvindt. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de waarderingscorrectie van het ene vermogensbestanddeel (in casu de nabetalingsverplichting) geheel of ten dele wordt gecompenseerd door een tegengestelde correctie van een ander vermogensbestanddeel (in casu de deelneming), waardoor de correcties in zoverre buiten de winst omgaan.
4.12. Anders dan eiseres kennelijk betoogt, gaat het in dit verband niet om de vraag of op de balans van het voorafgaande jaar (in casu 2002) ten onrechte activering van een immaterieel actief of van (de kostprijs van) een deelneming achterwege is gelaten, maar om de vraag of de nabetalingsverplichtingen ultimo 2002 op het juiste bedrag zijn gewaardeerd. De waardeveranderingen van de deelnemingen volgen immers de deelnemingsvrijstelling.
4.13. Partijen zijn het er over eens dat passivering van de nabetalingsverplichtingen in het jaar 1998 ten onrechte achterwege is gebleven. Over de waardering van die verplichtingen verschillen zij van mening. Het standpunt van eiseres komt er in feite op neer dat in ieder geval in de loop van het jaar 2001 de nabetalingen de waarde van de - naar de omstandigheden in 1998 bepaalde - verplichtingen zijn gaan overtreffen. Indien dat standpunt juist zou zijn, zou dit tot gevolg hebben gehad dat iedere volgende betaling van de winst aftrekbaar was. Indien wel een verplichting zou zijn opgenomen, dan zouden de nabetalingen immers aftrekbaar zijn nadat deze de opgenomen verplichting zouden hebben overtroffen. Die betaling vormt dan op grond van goed koopmansgebruik een incidentele last van het jaar waarop die betaling betrekking heeft. Eiseres heeft nagelaten die bedragen in mindering van haar winsten over de jaren 2001 en 2002 te brengen. Hierdoor is sprake geweest van incidentele – niet in het vermogen tot uitdrukking komende – fouten en kan van de door eiseres bepleite toepassing van de foutenleer geen sprake zijn. Ten aanzien van de op [E] BV betrekking hebbende nabetalingen is bovendien van belang dat die nabetalingsverplichting in het jaar 2002 is afgelopen. Die rechtsverhouding is geëindigd, zodat die niet meer in het vermogen van eiseres tot uitdrukking kan worden gebracht. De op de balans per 31 december 2002 als kortlopende schuld opgenomen (laatste) nabetaling inzake [E] BV over het jaar 2002, komt overeen met de werkelijke waarde van die schuld, zodat in zoverre ook niet van een fout kan worden gesproken. Het vorenstaande betekent dat de op het jaar 2002 en op eerdere jaren betrekking hebbende nabetalingen (€ 284.602) niet van de winst van het onderhavige jaar (2003) aftrekbaar zijn.
Nabetaling voor het jaar 2003
4.14. In het al eerder genoemde arrest van 30 juni 1999 heeft Hoge Raad beslist dat bij aankoop van een deelneming tegen een koopsom in de vorm van een vordering (schuld) waarvan de grootte (mede) afhankelijk is van toekomstige resultaten, de desbetreffende verplichting bij het ontstaan ervan moet worden gewaardeerd en dat de waardeveranderingen van die verplichtingen vervolgens in het belastbare resultaat moeten worden opgenomen.
4.15. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres in 1998 ten onrechte passivering van de geschatte waarde van de nabetalingsverplichtingen en activering van die waarde als onderdeel van de kostprijs van de verkregen deelnemingen achterwege heeft gelaten. Met toepassing van de foutenleer dient daarom volgens verweerder alsnog rekening te worden gehouden met de waarde van die verplichtingen door deze op de beginbalans van het onderhavige jaar op te nemen en dient tot hetzelfde bedrag de kostprijs van de deelnemingen te worden verhoogd. De (achteraf) verhoogde waarde van de deelneming volgt de deelnemingsvrijstelling en is voor de winstbepaling in dit jaar niet relevant. Voor de alsnog te passiveren nabetalingsverplichtingen ligt dit anders; deze liggen in de belaste sfeer. Volgens verweerder bedraagt die waarde het door eiseres zelf aangehouden bedrag van € 939.325, of moet worden uitgegaan van het door eiseres feitelijk in de loop der jaren betaalde bedrag van € 830.051. In beide gevallen heeft dit tot gevolg dat de nabetalingen in de visie van verweerder de alsnog geschatte waarde van de verplichtingen niet overtreffen, zodat er geen ruimte is enig bedrag ten laste van de winst te brengen. Eiseres bestrijdt niet dat passivering van de nabetalingsverplichtingen in 1998 ten onrechte achterwege is gebleven, maar bestrijdt het standpunt van verweerder dat die verplichtingen de nabetalingen niet overtreffen.
4.16. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de foutenleer toestaat op de beginbalans van het onderhavige jaar alsnog ten aanzien van de aandelen in [G] BV een nabetalingsverplichting op te nemen, van welke verplichting vervolgens, zo mogelijk, de betaling over het jaar 2003 zou moeten worden afgeboekt. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich mee dat verweerder aannemelijk maakt op welk bedrag die verplichting in 1998 had moeten worden gesteld en op welk bedrag die verplichting dan – na afboeking van de in de jaren 1999 tot en met 2002 gedane betalingen – moet worden gesteld.
4.17. Verweerder heeft voor de waardering anno 1998 primair het standpunt ingenomen dat deze moet worden gesteld op de feitelijk gedane betalingen. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Een dergelijke benadering zou immers volledig voorbij gaan aan het uitgangspunt van de Hoge Raad dat de nabetalingsverplichting moet worden gewaardeerd op het moment dat die ontstaat, rekening houdend met de omstandigheden en toekomstverwachtingen op dat moment.
4.18. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van het door eiseres genoemde bedrag van € 939.325. De rechtbank verwerpt ook dit standpunt van verweerder. Uit de gedingstukken – met name de onder de feiten genoemde brief van verweerder van 20 november 2001 – blijkt dat het bedrag van € 939.325 (f 2.070.000) het bedrag is dat de verkoper van de deelneming in [E] BV als totale verkoopopbrengst heeft verantwoord. Hiervan heeft € 245.041
(f 540.000) betrekking op de eenmalige betaling en € 694.284 (f 1.530.000) op de nabetalingsverplichting met betrekking tot deze deelneming. Indien al uit zou moeten worden gegaan van de veronderstelling dat de waardering van de nabetalingsverplichting door de verkoper van de aandelen in [E] BV een rol zou kunnen spelen bij de waardering van de ten aanzien van zowel [E] BV als [G] BV door eiseres als koper op zich genomen verplichtingen, dan is slechts het bedrag van
€ 694.284 relevant. De met betrekking tot [E] BV gedane nabetalingen overtreffen dit bedrag in aanzienlijke mate. Daarnaast is van belang dat uit de hiervoor genoemde brief van 20 november 2001 blijkt dat eiseres in de toelichting op haar commerciële jaarrekening over het jaar 1998 heeft opgenomen dat de (niet op de balans opgenomen) nabetalingsverplichtingen op f 915.000 (€ 415.209) worden geschat. Indien er van wordt uitgegaan dat deze opmerking betrekking heeft op beide in het jaar 1998 verkregen deelnemingen, wordt duidelijk dat de feitelijke nabetalingen ook dit bedrag aanzienlijk hebben overtroffen. In beide gevallen leidt afboeking van de gedane nabetalingen op de veronderstelde beginwaardering ertoe dat de verplichting in ieder geval ultimo 2002 op nihil moet worden gewaardeerd. Verweerder maakt daarom niet aannemelijk dat toepassing van de foutenleer ertoe leidt dat op 1 januari 2003 een nabetalingsverplichting moet worden gepassiveerd waarop de betaling ad € 11.803 moet worden afgeboekt. Het verlies moet daarom worden vastgesteld op € 29.713 + 11.803 = € 41.516. Het gelijk is in zoverre aan eiseres. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaarfase is geen aanleiding nu uit de gedingstukken niet blijkt dat tijdig daartoe een verzoek is gedaan.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt het verlies voor het jaar 2003 vast op € 41.516;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 288 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling, mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.C. van den Hurk, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 2 november 2010
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.