Home

Rechtbank Arnhem, 07-04-2011, BQ0436, AWB 09/3229

Rechtbank Arnhem, 07-04-2011, BQ0436, AWB 09/3229

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
7 april 2011
Datum publicatie
7 april 2011
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2011:BQ0436
Zaaknummer
AWB 09/3229

Inhoudsindicatie

Navordering IB/PVV. Storting van € 650.000 in contanten. Nieuw feit. Bewijslast. Verweerder heeft onvoldoende gesteld om de contante storting tot het belastbaar inkomen uit werk en woning te kunnen rekenen. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 09/3229

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 7 april 2011

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Apeldoorn, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.27) inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 659.993 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 58.199, alsmede bij beschikking een boete van € 326.522 zijnde 100% van het nagevorderde bedrag. Tevens is € 82.738 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].W.27) premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: premie WAZ) opgelegd, berekend naar een maximum premie-inkomen van € 38.118. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 536 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.37) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.923 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 75.956. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 1.807 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 9 juli 2009 de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en 2003 en premie WAZ 2002 alsmede de boetebeschikking en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 7 augustus 2009, ontvangen door de rechtbank op 10 augustus 2009, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift aan verweerder verzonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2010 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [gemachtigde], advocaat te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen mr. drs. [gemachtigde] en [A].

Ter zitting zijn voorts [B], [C] en [D] als getuigen gehoord. Van hun verklaringen en van hetgeen voor het overige ter zitting naar voren is gebracht, is aantekening bijgehouden in het proces-verbaal van de zitting. Dit proces-verbaal is bij brief van

20 december 2010 aan partijen gezonden.

De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen betreffende de berekening van de heffingsrente en het uitgevoerde onderzoek door de autoriteiten van Oekraïne.

Verweerder heeft bij brieven van 6 en 14 december 2010 nadere stukken ingediend.

Bij brieven van 27 en 30 december 2010 heeft eiser gereageerd op de nadere stukken.

Verweerder heeft bij brief van 4 januari 2011 een nadere reactie ingediend.

Partijen hebben desverzocht toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.

Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1 Eiser heeft tot en met het jaar 2003 in de vorm van een eenmanszaak een handel in gebruikte auto’s, voornamelijk van het merk [E], gedreven. Naast de handel in auto’s heeft eiser sinds 1998 gehandeld in de aan- en verkoop van onroerende zaken en de verhuur daarvan. De onroerende zaken zijn vanaf 2001 tot het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) gerekend.

2.2 Op 29 november 2005 is een boekenonderzoek aangevangen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomsten- en omzetbelasting voor de jaren 2000 tot en met 2004. Van dit onderzoek is op 9 december 2005 een rapport opgemaakt. Met betrekking tot het in eigendom van eiser toebehorende [F], gelegen aan de [A-straat 1] te [R] (hierna: het hotel), is in het rapport het volgende opgenomen:

" 6.1.1 Onroerende zaken

[A-straat 1] te [R]

Deze onroerende zaak is in 2002 verkocht. De levering zal vermoedelijk plaatsvinden in 2006. De aanbetaling is in het vermogen als waarborgsom opgenomen. Voor de waarde vanaf datum verkoop heb ik de verkoopwaarde aangehouden. Voor deze datum ben ik uitgegaan van 8 x de jaarhuur. "

2.3 Bij brief van 22 februari 2006 heeft verweerder bespreekpunten aan eiser verzonden ter voorbereiding op een bespreking op 28 februari 2006.

2.4 Op 14 oktober 2008 is een Overzichtsproces-verbaal (hierna: proces-verbaal) opgemaakt door twee opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD-ECD waarin de bevindingen zijn neergelegd van een opsporingsonderzoek naar eiser wegens verdenking van witwassen van een bedrag van € 650.000. Dit proces-verbaal is bij de stukken gevoegd. In het proces-verbaal staat onder meer het volgende vermeld:

" 6 Modus operandi

Het vermoeden bestaat dat [X] de beschikking had over illegaal verkregen vermogen, mogelijk fiscaal niet verantwoorde inkomsten uit de autohandel, en dat hij vervolgens voorwendt dat het om de waarborgsom van een te verkopen onroerend goed gaat. Dit om de oorsprong om (sic) het geld (€ 650.000,00) te versluieren en een herkomst/legitimiteit aan het geld te geven.

In dit onderzoek betreft het de “verkoop”, in augustus 2002, van [F] te [R]. Echter ook in de aangifte IB 1998 van [X] wordt melding gemaakt van een waarborgsom, 300.000 gulden, i.v.m. woning. [X] verklaarde dat dit een waarborgsom betreft voor de verkoop van zijn woning in 1996, dat het kwam van een man uit het woonwagenkamp van [S], dat hij niet weet hoe deze man heet, dat de koop niet is doorgegaan en dat hij het geld heeft gehouden.

(…)

7 Materieel onderzoek

(…)

Resumé

(…)

Verkoopovereenkomst

Over de verkoopovereenkomst, van [F], wordt opgemerkt:

- dat de overeenkomst de identiteit van de koper niet vermeldt;

- dat de datum van ondertekening 25-08-2002 is;

- dat de akte van levering uiterlijk 01-09-2005 zal worden verleden;

- dat de totale koopprijs van (€ 1.300.000,00) één miljoen euro driehonderd duizend euro is;

- dat er een extreem hoge (50% v/d koopsom) waarborgsom van € 650.000,00 is;

- dat [X], de verkoper, zich privé de waarborgsom door ene “[G]” laat uitbetalen;

- dat [X] aan de koper (“[G]”) geen rente vergoedt over de waarborgsom;

- dat de koper beschermende onderdelen 2, 3 en 4 van artikel 4 zijn geëcarteerd (de ontbindende voorwaarden voor het niet rond krijgen van een financiering zijn geheel uit de overeenkomst gehaald);

- dat in onderdeel 5 van artikel 14 een boetebeding is geredigeerd waarbij de waarborgsom door slechts een kleine misstap aan de verkoper verschuldigd is en

- dat de koper, de onbekende persoon, geen financieringsbehoefte heeft.

(…)

[G]

Uit navraag bij de Oekraïense Belastingautoriteit blijkt:

- dat [G] geen ingezetene is van de Oekraïene;

- dat hij niet is geregistreerd als privé-ondernemer in de Oekraïne;

- dat er geen enkele informatie over [G] te vinden was.

Het vorenstaande doet vermoeden

- dat [X] de beschikking had over € 650.000,00;

- dat er terzake een koopovereenkomst is geredigeerd;

- dat deze zo is opgesteld dat snel gesteld kan worden dat € 650.000,00, de waarborgsom/boete, aan [X] toebehoort en

- dat de koopovereenkomst de bedoeling heeft om zwart geld wit te wassen.

(…) "

2.5 Bij brief van 3 november 2008 heeft verweerder medegedeeld dat nader onderzoek is gedaan naar de herkomst van het bedrag van € 650.000 aan contanten dat in 2002 op de bankrekening van eiser is gestort en dat volgens eiser afkomstig is van [G] (hierna: [G]) en dat diende als aanbetaling op de verkoop van het hotel. In deze brief staat onder meer het volgende:

" De Belastingdienst heeft in het kader van dit nader onderzoek onder meer een verzoek gedaan aan een buitenlandse autoriteit. De buitenlandse autoriteit heeft de Belastingdienst bericht dat de mogelijke koper van [F] niet bestaat.

In afwachting van de (internationale) uitbreiding van het onderzoek heeft de Belastingdienst besloten om eerder genoemde boekenonderzoek nog niet af te ronden. Mede hierdoor zijn de in het rapport vermelde correcties inkomstenbelasting betreffende de jaren 2002 en 2003 nog niet verwerkt.

U heeft tijdens het boekenonderzoek aangegeven dat [F] niet te koop stond maar dat een koper genaamd [G] zich spontaan in augustus 2002 bij u heeft gemeld om het [F] te kopen en hiervoor een contant bedrag van € 650.000 euro heeft betaald als vooruitbetaling. Naast een voorlopige koopovereenkomst, waarin de naam [G] voorkomt, heeft u aangegeven dat u verder geen bescheiden heeft waaruit de identiteit van [G] zou kunnen blijken.

Uit het nader onderzoek is naar voren gekomen dat de koper niet heeft bestaan. U heeft dit geld daarom niet van de koper kunnen ontvangen. Op 1 januari 2002 is Nederland overgegaan van de gulden op de euro. In 2002 was u autohandelaar. De autobranche kenmerkt zich door het feit dat auto’s vaak contant worden betaald. De Belastingdienst is van mening dat het bedrag van € 650.000 door u is verdiend in de autohandel en wel in het jaar 2002, mede gelet op het feit dat het volledige bedrag uit euro’s bestaat.

De Belastingdienst gaat ervan uit dat het bedrag derhalve een belastbare bate vorm in box 1. De inkomsten zijn niet door u aangegeven.

Derhalve zal de Belastingdienst navorderingsaanslagen opleggen over het jaar 2002. Tevens zal de Belastingdienst een vergrijpboete opleggen met betrekking tot dit feit. "

2.6 Naar aanleiding hiervan zijn de onderhavige navorderingsaanslagen alsmede de vergrijpboete aangekondigd en daarna opgelegd. Daartegen is tijdig bezwaar is gemaakt.

2.7 Op 23 april 2009 is eiser gehoord omtrent het bezwaar. Bij brief van 7 mei 2009 heeft verweerder het concept van het hoorverslag aan eiser verzonden, waarop is gereageerd bij separate brieven van 19 mei 2009. Vervolgens is de bestreden uitspraak op de bezwaren gedaan.

3. Geschil

3.1 In geschil is of de onderhavige navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarnaast zijn de vergrijpboete en de beschikkingen heffingsrente in geschil.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van het geschil geen acht zal worden geslagen op door partijen na de zitting overgelegde stukken voor zover die geen betrekking hebben op de in de schorsingsbeschikking vermelde onderwerpen.

4.2 Eiser heeft gesteld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en premie WAZ 2002 buiten de wettelijke navorderingstermijn zijn vastgesteld en daarom dienen te worden vernietigd.

4.2.1 Ingevolge artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), voor zover thans van belang, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd.

4.2.2 Ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV en premie WAZ 2002 eindigde de navorderingstermijn in beginsel op 31 december 2007. Verweerder heeft evenwel gesteld dat de termijn is verlengd doordat uitstel voor het doen van aangifte is verleend tot 1 maart 2004. De rechtbank acht aannemelijk dat dit uitstel is verleend. De rechtbank hecht hierbij betekenis aan de bij het verweerschrift gevoegde schermprintjes alsmede aan het feit dat, zoals eiser ter zitting heeft verklaard, zijn toenmalige belastingadviseur de desbetreffende aangiften heeft verzorgd. Deze aangiften vielen, zoals namens verweerder onweersproken is gesteld, onder de zogenoemde beconregeling. Op grond van deze regeling is destijds 11 maanden uitstel verleend. Voor zover namens eiser in dit verband nog is gesteld dat het uitstel voor eiser zelf niet kenbaar was, kan die stelling aan het voorgaande niet afdoen, nu in ieder geval aannemelijk is dat de (toenmalige) adviseur van eiser bekend was met het verleende uitstel. De bekendheid van de (toenmalige) adviseur met het uitstel kan worden toegerekend aan eiser. Het beroep is in zoverre ongegrond.

4.3 Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Volgens eiser is de transactie ten aanzien van de verkoop van het hotel immers in de aangifte IB/PVV 2002 verwerkt. Daarnaast is deze transactie volgens eiser ook nadrukkelijk aan de orde geweest in het overleg naar aanleiding van het boekenonderzoek in 2005, waaraan derhalve het vertrouwen mocht worden ontleend dat ter zake niet meer zou worden nagevorderd.

4.3.1 Op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting worden nagevorderd, tenzij sprake is van een feit dat de inspecteur bekend had kunnen zijn. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navordering voortvloeit uit feiten die bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op verweerder.

4.3.2 De rechtbank is van oordeel dat het boekenonderzoek in 2005 geen betrekking heeft gehad op de vraag of de door eiser genoemde koper van het hotel werkelijk bestaat en derhalve niet op wat de oorsprong is van het grote bedrag dat eiser in contanten op zijn bankrekening heeft gestort in 2002. Het onderzoek naar de identiteit van de door eiser genoemde koper en de herkomst van het contante geldbedrag waren het onderwerp van een separaat onderzoek dat uiteindelijk tot de onderhavige navorderingsaanslagen heeft geleid. Verweerder heeft aan de omstandigheid dat de door eiser genoemde koper, [G], niet traceerbaar is, in beginsel het vermoeden kunnen ontlenen dat de transactie niet heeft plaatsgevonden en dat het contante geldbedrag een belastbare bron van inkomen vormt, zodat te weinig belasting is geheven. Noch het rapport van het boekenonderzoek noch de met de toenmalige adviseur van eiser besproken correcties zagen op de vraag of de transactie met het hotel reëel is geweest. Eiser heeft hieraan dan ook niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat ter zake van die transactie niet zou worden nagevorderd. Voor zover eiser met zijn stellingen nog wil betogen dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan door een aanslag vast te stellen terwijl de uitkomsten van een boekenonderzoek nog niet bekend zijn, volgt de rechtbank eiser niet. In dit geval betrof het boekenonderzoek immers de door eiser (in 2002 gestaakte) onderneming en de waarde van zijn onroerend goed in box 3. Het beroep kan in zoverre niet slagen.

4.4 Eiser heeft voorts, onder meer door verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 september 1992

(nr. 27.399, LJN ZC5051, BNB 1992/366), gesteld dat in dit geval het gebruik van de door verweerder aangevoerde bewijsmiddelen ontoelaatbaar moet worden geacht, nu volgens eiser sprake is geweest van détournement de pouvoir, op de grond dat controleambtenaren van de Belastingdienst opsporingshandelingen naar witwassen hebben uitgevoerd, terwijl zij daartoe niet bevoegd zijn. Dit is tevens in strijd met artikel 47 van de AWR, aldus eiser.

4.4.1 De rechtbank begrijpt het beroep van eiser aldus, dat hij stelt dat de medewerkers van de Belastingdienst hun bevoegdheden ten onrechte hebben gebruikt ten behoeve van de opsporing van een strafbaar feit, namelijk witwassen. De rechtbank deelt eisers standpunt niet. Uit de stukken komt naar voren dat de controlemedewerkers van de Belastingdienst een onderzoek hebben ingesteld naar de herkomst van de contante storting op de rekening van eiser. De FIOD is in dat kader betrokken teneinde een verzoek tot bijstand bij de Oekraïense autoriteiten te kunnen doen. Dat op

22 maart 2007 tevens bij de FIOD een aanmelding is gedaan voor een strafrechtelijk onderzoek, maakt nog niet dat de controlemedewerkers van de Belastingdienst hun bevoegdheden niet ten behoeve van het fiscale onderzoek hebben aangewend. Dit wordt niet anders indien vaststaat dat de controlemedewerkers onderling hebben gespeculeerd dat, indien de verklaring van eiser niet afdoende zou blijken, een andere verklaring voor de storting van het contante geldbedrag zou kunnen zijn gelegen in witwassen. Voor zover eiser heeft gewezen naar het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 9 september 1992, kan dat evenmin tot een ander oordeel leiden, reeds niet, omdat eiser geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de in het door de FIOD/ECD uitgevoerde opsporingsonderzoek vergaarde bewijsmiddelen als ontoelaatbaar zouden moeten worden aangemerkt. Het beroep kan in zoverre geen doel treffen.

4.5 Voor zover verweerder heeft betoogd dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard op de grond dat eiser niet concreet heeft aangegeven waar het door hem gestorte bedrag in contanten vandaan komt, anders dan van [G], dient dat betoog te worden verworpen. Nu verweerder heeft nagevorderd op de grond dat niet aannemelijk is dat het in de aangifte verantwoorde geldbedrag afkomstig is van [G] en dat daarentegen moet worden aangenomen dat het bedrag afkomstig is van de handel in auto's en derhalve als winst uit onderneming, ligt de bewijslast in eerste instantie bij verweerder. Pas als verweerder in deze bewijslast slaagt, wordt aannemelijk dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dient vervolgens eiser te bewijzen dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is (vgl. Hoge Raad 29 september 1993, nr. 28.400, LJN ZC5466, BNB 1993/330).

4.6 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat het contante geldbedrag van

€ 650.000 afkomstig is van [G], omdat uit onderzoek is gebleken dat [G] niet bestaat. Daarbij heeft verweerder gewezen op het feit dat [G] noch in Nederland noch bij de Oekraïense autoriteiten bekend is.

4.6.1 Eiser heeft hiertegenover gesteld dat [G] wel degelijk echt bestaat. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser zich gebaseerd op drie verklaringen van getuigen, die ook ter zitting onder ede zijn gehoord. De getuigen [B] (bedrijfsleider van het hotel en voormalig partner van een nicht van eiser), [C] (een vriend van eiser) en [D] (de partner van eiser) hebben allen verklaard een Oost-Europese man te hebben ontmoet die zei dat hij [G] was en dat hij het hotel heeft gekocht. Zij geven ook allen een gelijkluidende beschrijving van het uiterlijk van [G].

4.6.2 De rechtbank acht, gelet op de afgelegde getuigenverklaringen, die consistent en gedetailleerd zijn, aannemelijk dat op de tijden en plaatsen genoemd door eiser en de getuigen een man heeft opgetreden die zich heeft voorgedaan als [G] en die te kennen heeft gegeven het hotel te hebben gekocht. Dat de identiteit van deze [G] noch door Nederlandse noch door Oekraïense autoriteiten bevestigd is kunnen worden, kan hieraan niet afdoen. Uit de omstandigheden waaronder de onderhavige beweerdelijke transactie zich zou hebben voorgedaan volgens eiser, ligt het immers voor de hand dat [G] ook niet de werkelijke naam was van deze man. Eiser heeft in dit verband door middel van het overleggen van krantenberichten gesuggereerd dat [G] waarschijnlijk lid is van Oost-Europese of Russische maffia en dat hij geld afkomstig van de maffia heeft willen witwassen via de koop van zijn hotel. De conclusie moet zijn dat de omstandigheid, dat de identiteit van [G] niet is vastgesteld niet af kan doen aan het feit dat er iemand is geweest die zich als [G] en als koper heeft voorgedaan. Overigens vormt dit laatste feit uiteraard geen bewijs voor de stelling van eiser dat [G] hem daadwerkelijk € 650.000 in contanten heeft gegeven. Het voorgaande brengt met zich dat verweerder zijn stelling, dat het bedrag van € 650.000 in contanten tot het inkomen uit werk en woning moet worden gerekend, niet uitsluitend kan baseren op het feit dat [G] niet bestaat of heeft bestaan. Verweerder dient daartoe derhalve méér te stellen, teneinde aannemelijk te maken dat de contante storting niet het gevolg is van de beweerdelijke verkoop van het hotel. Dit heeft verweerder evenwel nagelaten. Voor zover verweerder heeft gesteld dat het contante bedrag afkomstig moet zijn uit de in 2002 gestaakte autohandel van eiser, heeft verweerder ook die stelling enkel onderbouwd door te wijzen op het feit dat [G] niet echt heeft bestaan, hetgeen, gelet op het vorenoverwogene, op zichzelf ontoereikend is om de storting als winst uit onderneming aan te kunnen merken. In dit verband heeft eiser overigens nog – onweersproken – gewezen op controlebrieven van de RDW en het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting, waaruit blijkt dat de bedrijfsvoorraad is gecontroleerd en in orde bevonden. Wat betreft de mogelijkheid dat het contante bedrag afkomstig is van grootschalige BTW-fraude heeft verweerder daarover zelf ter zitting verklaard dat dat zeer moeilijk te bewijzen is en dat het niet is gelukt eiser daarmee in verband te brengen. Andere bronnen waaruit het bedrag afkomstig zou kunnen zijn heeft verweerder niet gesteld.

4.6.3 Nu verweerder heeft nagelaten andere bronnen aannemelijk te maken en evenmin heeft gesteld dat en waarom het feit dat iemand zich heeft uitgegeven als [G] er niet aan in de weg hoeft te staan dat de beweerdelijke transactie tussen eiser en [G] als onaannemelijk van de hand moet worden gewezen, is verweerder niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat het bedrag van € 650.000 niet afkomstig is uit de door eiser opgegeven onroerend goed-transactie.

4.6.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 en de boete- en heffingsrentebeschikking gegrond is. Daaruit volgt eveneens, zo is door partijen ter zitting verklaard en ook de rechtbank gaat daarvan uit, dat het beroep tegen de navorderingsaanslag premie WAZ 2002 en de heffingsrentebeschikking gegrond is en het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 en bijbehorende beschikking heffingsrente ongegrond is.

4.7 Eiser heeft de juiste berekening van de heffingsrente bij gebrek aan wetenschap betwist. Verweerder heeft gesteld dat de heffingsrente conform de daarvoor geldende wettelijke bepalingen is berekend en heeft die berekening, naar aanleiding van een daartoe ter zitting gedaan bewijsaanbod, nader onderbouwd ten aanzien van 2002. De rechtbank ziet in hetgeen eiser ter zake heeft aangevoerd onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de juistheid van de berekening van de heffingsrente voor 2003 moet worden betwijfeld. Het beroep slaagt in zoverre niet.

4.8 De conclusie moet zijn dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal de uitspraak op de bezwaren vernietigen voor zover deze ziet op de navorderingsaanslagen IB/PVV en WAZ 2002, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente. De rechtbank zal voorts de navorderingsaanslag IB/PVV en premie WAZ 2002, alsmede de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente voor het jaar 2002 vernietigen.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van de proceskosten overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van het Bpb, waar eiser om heeft verzocht, bestaat geen grond.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover het betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en premie WAZ 2002 en de boetebeschikking en beschikking heffingsrente voor het jaar 2002;

- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV en premie WAZ 2002 alsmede de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente voor het jaar 2002;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 966;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 7 april 2011

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.