Home

Rechtbank Arnhem, 30-08-2011, BR6729, AWB 09/5118

Rechtbank Arnhem, 30-08-2011, BR6729, AWB 09/5118

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
30 augustus 2011
Datum publicatie
5 september 2011
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2011:BR6729
Zaaknummer
AWB 09/5118

Inhoudsindicatie

Reclamebelasting Ede. Verordening verbindend. Aanslag niettemin vernietigd wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat een deel van de belastingplichtige ondernemers in de binnenstad was vrijgesteld van de belastingheffing vanwege een bepaling in hun huurcontract.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 09/5118

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 30 augustus 2011

inzake

[X], wonende te Ede, eiser,

tegen

de heffingsambtenaar van de gemeente Ede, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag (aanslagnummer [0]) reclamebelasting (hierna: de aanslag) opgelegd ten bedrage van € 649,80.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 november 2009 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 17 december 2009, ontvangen door de rechtbank op

21 december 2009, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2010 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [A], gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B], drs. [C] en [D]

De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Eiser heeft bij brieven van 1 en 5 mei 2011 nadere stukken ingediend.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [A], gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B], drs. [C] en [D]

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1 Eiser exploiteert een fietsenwinkel aan de [a straat 1] te Ede onder de naam [E]. Deze locatie is gelegen aan de rand van het kernwinkelgebied van Ede, het gebied dat daarom wel wordt aangeduid als de "periferie". Aan het pand waarin de onderneming is gevestigd is een openbare aankondiging aangebracht die vanaf de openbare weg zichtbaar is.

2.2 De Verordening op de heffing en de invordering van reclamebelasting 2009 (hierna: de Verordening 2009) is op 11 december 2008 aangenomen. De Verordening 2009 is tot stand gekomen nadat de [F] (hierna: [F]) om invoering van reclamebelasting heeft verzocht. Voorafgaande aan de vaststelling van de Verordening 2009 heeft een meting van draagvlak onder ondernemers van Ede plaatsgevonden door middel van een referendum. Tussen de gemeente Ede en de [F] is een convenant afgesloten waarin afspraken zijn neergelegd over de besteding van de opbrengst – na aftrek van de perceptiekosten – van de reclamebelasting. In het convenant is onder meer afgesproken dat de opbrengst als subsidie wordt toegekend en dat de [F] daarvoor activiteiten zal ontplooien op het gebied van collectieve belangenbehartiging van ondernemers in het afgebakende gebied in het centrum van Ede en het bevorderen van een hoogwaardig verblijfsklimaat in het betrokken gebied.

2.3 Verweerder heeft vervolgens aan eiser de onderhavige aanslag reclamebelasting opgelegd.

3. Geschil

3.1 In geschil is of de aanslag reclamebelasting terecht is opgelegd, meer in het bijzonder of de Verordening 2009 verbindende kracht mist. Eiser is van mening dat dit laatste het geval is en verweerder is de tegengestelde opvatting toegedaan.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 In artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, voor zover thans van belang, is bepaald dat de gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.

4.1.1 Ingevolge artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting worden geheven. De term "openbare aankondigingen" ziet op alle tot het publieke gerichte mededelingen, welke erop gericht zijn de belangstelling van het publiek te trekken van hetgeen wordt aangekondigd.

4.1.2 In artikel 2 van de Verordening 2009 is bepaald dat de verordening reclamebelasting 2009 van toepassing is binnen het gebied van de gemeente Ede, dat begrensd wordt door de volgende straten: [b straat], [c straat], [d straat], [e straat], [f straat] (huisnummer 10A tot [g straat]), [g straat] (huisnummer 11 tot [h straat]), [h straat] (vanaf [g straat] [k straat]), [i straat], [j straat] (huisnummer 1 t/m 3), [k straat] (vanaf [l straat] tot [a straat]), [a straat], [g straat] (vanaf [a straat] tot [[m straat]), [[m straat] (vanaf [g straat] tot [n straat]), [o straat], [n straat] (huisnummer 24 tot [p straat]), [p straat] (vanaf [n straat] t/m huisnummer 3), [q straat], [r straat], [s straat]g (vanaf [q straat] t/m huisnummer 16). Voor de genoemde straten en pleinen geldt dat beide zijden tot het plangebied worden meegerekend. Eén en ander zoals weergegeven op de bij deze verordening behorende kaart.

4.1.3 In artikel 3 van de Verordening 2009 is bepaald dat onder de naam "reclamebelasting" een directe belasting wordt geheven ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg.

4.1.4 In artikel 4, eerste lid, van de Verordening 2009 is bepaald dat de reclamebelasting wordt geheven van degene van wie, dan wel ten behoeve van wie, openbare aankondigingen worden aangetroffen. In het derde lid, voor zover thans van belang, is bepaald dat in afwijking van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel de belasting niet wordt geheven ter zake van openbare aankondigingen waarvoor op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst betaling moet geschieden, onderscheidenlijk een vergoeding is verschuldigd aan de gemeente, dan wel een organisatie aan wie de gemeente zich middels een convenant heeft verplicht tot het uitbetalen van opbrengsten van de reclamebelasting.

4.2 Eiser heeft verschillende gronden aangevoerd waarom in zijn ogen de opbrengst van de reclamebelasting eigenlijk is bestemd voor een private partij, de [F], hetgeen in strijd is met de wet en in feite betekent dat de belastingplichtigen gedwongen lid zijn van de [G] ([G]), de vereniging die achter de invoering van de belasting zit.

4.2.1 Reclamebelasting is een algemene belasting waarvan de opbrengsten ten goede komen aan de algemene middelen van de gemeente. Verweerder heeft gesteld dat dat ook in het onderhavige geval zo is. De rechtbank ziet in de stukken en het verhandelde ter zitting geen concrete aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. Dat vooraf al vast staat dat de opbrengst, na aftrek van de met de heffing en inning verbonden kosten, is bestemd voor het Ondernemersfonds Ede van de [F] maakt dit niet anders. Deze bijdrage is bedoeld als vergoeding voor de door laatstgenoemde jaarlijks in te dienen begroting en het eveneens jaarlijks in te dienen activiteitenplan, zoals is vastgelegd in het convenant dat op 26 januari 2009 is gesloten tussen de gemeente Ede en de [F]. Gelet hierop, en nu het de gemeente in beginsel vrij staat de opbrengst uit de reclamebelasting te besteden op de wijze die haar goed dunkt, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de reclamebelasting voor een ander doel wordt geheven dan waarvoor zij is bedoeld. Daarbij komt dat het doel van reclamebelasting kennelijk is om het centrum te versterken door collectieve activiteiten uit te voeren. De rechtbank ziet in de door verweerder genoemde voorbeelden van activiteiten geen aanknopingspunten dat het hierbij niet zou gaan om activiteiten die mede in het belang van de gemeente zijn, zodat in zoverre sprake is van overheidsuitgaven. Dat een ondernemersvereniging het initiatief heeft genomen om de gemeenteraad een reclamebelasting te laten invoeren en dat die vereniging vervolgens is betrokken bij de besteding van de middelen die aan de [F] worden uitgekeerd, maakt niet dat sprake is van gedwongen lidmaatschap of dat de belasting voor een private partij wordt geheven. Voor zover eiser nog heeft verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 november 2010 (AWB 10/417, LJN BO8986), waarin de reclamebelasting van de gemeente [Q] in strijd met het verbod van détournement de pouvoir is geoordeeld, kan die uitspraak aan het voorgaande niet afdoen nu daaruit naar voren komt dat sprake was van een andere situatie dan in het onderhavige geval. Het beroep treft in zoverre geen doel.

4.3 Voor zover eiser heeft gesteld dat de Verordening 2009 onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen omdat de raadplegingsprocedure van de betrokken ondernemers onzorgvuldig is geweest, kan dat niet leiden tot het oordeel dat de Verordening 2009 verbindende kracht mist, reeds omdat de gemeentelijke wetgever binnen de grenzen van de desbetreffende bepalingen in de Gemeentewet vrij is te besluiten een reclamebelasting te heffen. Daarvoor is de instemming door of raadpleging van de belastingplichtigen niet vereist. Het beroep kan op dit punt niet slagen.

4.4 Eiser heeft voorts betoogd dat de in de Verordening 2009 opgenomen gebiedsafbakening leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, aangezien de ondernemers in de zogenoemde periferie weinig tot geen baat hebben van de activiteiten van de [F]. Voor zover de ondernemers in dat gebied al enige baat vanwege extra toeloop zouden hebben, is het onredelijk dat zij een even hoog tarief moeten betalen als de ondernemers in het kernwinkelgebied, aldus eiser.

4.4.1 De rechtbank stelt voorop, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof Arnhem van 14 september 2010 (nr. 10/00057, LJN BN8815), dat uit het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000 (nr. 33.816, LJN AA6253) volgt dat een belasting als de onderhavige mag worden beperkt tot een bepaald gebied van de gemeente, mits daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank kan die rechtvaardiging in dit geval in algemene zin worden gevonden in hetgeen door verweerder daarover naar voren is gebracht, namelijk dat de belastingplichtigen in het aangewezen gebied degenen zijn die via de met de opbrengst gesubsidieerde activiteiten van de [F] profiteren van de reclamebelasting. Daarbij geldt dat het hier bedoelde profijt geen individueel profijt van iedere belastingplichtige behoeft te zijn.

4.4.2 De rechtbank begrijpt de overige stellingen van eiser aldus, dat volgens hem de gebiedsafbakening niet objectief of redelijk is vanwege het mindere profijt dat wordt genoten door de ondernemers in het deelgebied van de periferie. Eiser heeft er met name op gewezen dat de [F] weinig activiteiten ten behoeve van de periferie heeft uitgevoerd en dat de communicatie met de binnenstadsmanager slecht is, waardoor de belangen van de ondernemers in de periferie onvoldoende tot hun recht komen.

4.4.3 Verweerder heeft ter zake gesteld dat het gebied is aangewezen omdat de gemeente juist een groter deel van het centrum dan alleen het zogenoemde kernwinkelgebied wil ontwikkelen. De activiteiten van de [F] zullen daarom ook in de periferie plaatsvinden en daarom wordt ook in de periferie reclamebelasting geheven. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat het bij de verordening aangewezen gebied niet alleen gelijk loopt met het voor de parkeerbelasting aangewezen gebied, maar ook gelijk is aan het gebied dat is aangewezen om in aanmerking te kunnen komen voor een starterssubsidie. Dat sluit eveneens aan op de doelstelling om de periferie te laten ontwikkelen als centrumgebied. De rechtbank ziet, gelet op deze motivering, in hetgeen eiser ter zake heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat voor het (mede) aanwijzen van de periferie als gebied waarbinnen de belasting wordt geheven geen objectieve of redelijke rechtvaardiging bestaat. De stellingen van eiser over het geringe profijt van de activiteiten van de [F] in de periferie lijken voorts – gelet op de door eiser ter zitting gegeven voorbeelden – veeleer te zijn gebaseerd op de als pover waargenomen kwaliteit van de [F] en de binnenstadsmanager. Die klachten betreffen evenwel de wijze van uitvoering van het convenant en kunnen op zichzelf niet afdoen aan de redenen om de periferie aan te wijzen als gebied waarin reclamebelasting wordt geheven. Voorts kan eiser worden toegegeven dat het goed denkbaar zou zijn geweest om een ander tarief voor de periferie te hanteren, maar de keuze van de gemeente om daarvan af te zien valt naar het oordeel van de rechtbank binnen de autonomie die de gemeentelijke wetgever op dit punt toekomt, zodat ook in zoverre geen sprake is van een onredelijke of willekeurige heffing. Het beroep kan op dit punt niet slagen.

4.5 Eiser heeft verder betoogd dat in de Verordening 2009 ten onrechte een uitzondering is opgenomen voor de ondernemers die zijn gevestigd in de complexen [b straat] en [t straat] en die via een privaatrechtelijke overeenkomst al een bijdrage betalen aan het Ondernemersfonds.

4.5.1 Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de in artikel 4, derde lid, van de Verordening 2009 opgenomen uitzondering is opgenomen om dubbele heffing te voorkomen aangezien de daar bedoelde ondernemers reeds via hun huurovereenkomsten een bijdrage betalen die is bedoeld voor het Ondernemersfonds, hetgeen juist ook de doelstelling van de reclamebelasting is. Onder verwijzing naar een rapport van juli 2008 van [I] dat onder leiding van prof.dr. [H] is opgesteld, stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond en dus niet van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij alsnog tot heffing bij de genoemde groep ondernemers zou kunnen overgaan, omdat door een onjuiste redactie de uitzondering van artikel 4, derde lid, van de Verordening 2009 naar de letter gelezen niet van toepassing is op de bedoelde ondernemers. De in de huurovereenkomsten vastgelegde bijdrage gaat immers niet rechtstreeks naar de gemeente of de [F] maar via de verhuurders. In dat geval is volgens verweerder ook geen sprake meer van een eventuele schending van het gelijkheidsbeginsel.

4.5.2 Naar het oordeel van de rechtbank kan de uitzondering van de belastingplicht voor een groep ondernemers niet worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat die groep, die in beginsel belastingplichtig is, via privaatrechtelijke weg een bijdrage betaalt aan het fonds dat is bedoeld voor de versterking van de binnenstad en welk fonds ook wordt gevoed door de opbrengst van de reclamebelasting. Anders dan verweerder heeft gesteld, kan een privaatrechtelijke verplichting tot betaling van een bijdrage aan een fonds niet worden gelijkgesteld met een publiekrechtelijke plicht om belasting te betalen. Van een dubbele belastingheffing kan dan ook geen sprake zijn. Een uitzondering aannemen op de in beginsel voor alle rechtsgenoten gelijkelijk geldende belastingplicht op grond van een tussen twee civiele partijen gesloten overeenkomst is ook in strijd met de eisen van rechtszekerheid en -gelijkheid. De gemeentelijke belastingheffer heeft hier immers geen zicht op. Ook kan hij geen invloed uitoefenen op de inhoud van een dergelijk contract, laat staan op de naleving ervan. De uitzondering van artikel 4, derde lid, van de Verordening 2009 druist zozeer in tegen het systeem van het in de Gemeentewet en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) neergelegde systeem van belastingheffing en –inning dat het artikellid daarmee in strijd moet worden verklaard.

4.5.3 Hoewel eiser in zoverre in het gelijk wordt gesteld, kan dit toch niet leiden tot het oordeel dat dan ook de gehele Verordening 2009 onverbindend moet worden verklaard. Hoewel de Verordening 2009 een ontoelaatbaar privilege bevat, is de redactie daarvan zodanig, dat daardoor niemand daadwerkelijk is geprivilegieerd, ondanks de daartoe strekkende bedoeling van de gemeentelijke wetgever. Als dit artikellid buiten toepassing wordt gelaten verandert niets aan de door de Verordening 2009 in het leven geroepen belastingplicht.

4.5.4 Wel dient de vraag te worden beantwoord of verweerder – door desalniettemin de bedoelde groep ondernemers geen aanslag reclamebelasting op te leggen – heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting heeft verweerder toegezegd alsnog aanslagen reclamebelasting op te leggen indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat de door de gemeentelijke wetgever gewenste uitzondering verboden is, hetgeen hierboven door de rechtbank is geoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit evenwel niet wegnemen dat in het onderhavige geval een aanzienlijk aantal gelijke gevallen bewust zijn bevoordeeld waarvoor, zoals hiervoor is overwogen, geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Het alsnog opleggen van aanslagen aan die groep kan, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, dit gebrek niet met terugwerkende kracht opheffen nu het niet gaat om schending van de meerderheidsregel.

4.6 Gelet op het voorgaande, is het beroep gegrond. De aanslag reclamebelasting kan niet in stand blijven.

5. Proceskosten

Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de aanslag reclamebelasting 2009;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr.drs. L.B.M. Klein Tank en mr. M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 30 augustus 2011

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.