Rechtbank Arnhem, 06-09-2011, ECLI:NL:RBARN:2011:1849 BS8900, AWB 10/1691, 10/1692, 10/1694, 10/1695 en 10/1696
Rechtbank Arnhem, 06-09-2011, ECLI:NL:RBARN:2011:1849 BS8900, AWB 10/1691, 10/1692, 10/1694, 10/1695 en 10/1696
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 6 september 2011
- Datum publicatie
- 14 september 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2011:BS8900
- Zaaknummer
- AWB 10/1691, 10/1692, 10/1694, 10/1695 en 10/1696
Inhoudsindicatie
Wet IB 2001. Voorziening, schuld. Eiser is boekhouder en heeft een administratiekantoor. Eiser heeft een negatief resultaat uit werkzaamheden opgevoerd wegens een door hem gevormde voorziening van € 2 miljoen ter zake van een mogelijke aansprakelijkstelling wegens betrokkenheid bij jarenlange fraude en valsheid in geschrifte. Naar het oordeel van de rechtbank is die voorziening terecht gecorrigeerd door verweerder, nu de activiteiten van eiser als gevolg waarvan hij mogelijk aansprakelijk wordt gehouden zozeer onverantwoord zijn, dat niet langer sprake was van handelen in de uitoefening van zijn beroep.
Wel is in 2006 al sprake van een juridisch afdwingbare en voldoende bepaalbare verplichting van eiser, nu eiser wist dat onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank stelt die schuld met inachtneming van het procesrisico in goede justitie vast op € 750.000.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummers: AWB 10/1691, 10/1692, 10/1694, 10/1695 en 10/1696
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 6 september 2011
inzake
[X] wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P] verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser de volgende (navorderings)aanslagen en beschikkingen heffingsrente opgelegd:
- voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [-]H.37) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.962 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.495;
- voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [-]H.47) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.037 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.497;
- voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [-]H.57) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.623 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.559;
- voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [-]H.66) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.038 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 418. Hierbij is tevens € 160 aan heffingsrente vergoed;
- voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [-]W.66) inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), berekend naar een bijdrage-inkomen van € 6.073. Hierbij is tevens € 35 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 30 maart 2010 de navorderingsaanslagen, de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 7 mei 2010, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2011 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [A], advocaat te [Q]. Namens verweerder is verschenen drs. [B]
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1 Eiser heeft tot 1 januari 2006 onder de naam Advies- en Administratiekantoor [C] in de vorm van een eenmanszaak boekhoudkundige werkzaamheden verricht. Per 1 januari 2006 is de eenmanszaak ingebracht in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] Beheer B.V. en vanaf 31 mei 2006 is de onderneming overgedragen aan [D] B.V., waarvan [X] Beheer B.V. 90% van de aandelen heeft.
2.2 Eiser heeft tot 30 augustus 2006 werkzaamheden verricht voor [E] B.V. (voorheen: [F] B.V.; hierna: [E]) en daaraan gelieerde vennootschappen. Vanaf die datum is door [E] de tussen haar en eiser (en [D] B.V. als zijn rechtsopvolgster) bestaande overeenkomst tot opdracht ontbonden dan wel met onmiddellijke ingang opgezegd op de grond dat eiser is betrokken bij grootschalige fraude die is gepleegd door de directeur van [E] samen met aan hem gelieerde personen en vennootschappen en waardoor [E] is benadeeld.
2.3 De FIOD-ECD heeft op 11 juni 2007 een rapport uitgebracht van een strafrechtelijk onderzoek naar de fraude. Naar aanleiding daarvan heeft [E] op 18 september 2007 een dagvaarding uitgebracht en daarbij, voor zover thans van belang, primair gevorderd dat eiser wordt veroordeeld de door de fraude veroorzaakte schade te vergoeden tot een bedrag van € 3.291.385 en subsidiair dat de overeenkomst ongedaan wordt gemaakt en het bedrag van € 483.434,34 aan reeds betaalde facturen als onverschuldigd betaald wordt terugbetaald. Eiser heeft de vordering van [E] weersproken in zijn conclusie van antwoord.
2.4 Op 10 oktober 2007 heeft eiser zijn aangifte IB/PVV over 2006 ingediend. Daarin is onder meer als resultaat uit overige werkzaamheden opgenomen een negatief bedrag van € 3.270.579, zijnde een voorziening voor het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld door [E]. Op grond hiervan is dit verlies voorlopig verrekend over de jaren 2003 tot en met 2005.
2.5 Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2009 (nr. 13/993072-07,
) is eiser veroordeeld voor het medeplegen van valsheid in geschrifte en deelname aan een criminele organisatie. Eiser heeft tegen dit vonnis hoger beroep beroep ingesteld.2.6 Naar aanleiding van vragen van verweerder over de aangifte IB/PVV 2006 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de voorziening dient te worden gemaximeerd op € 2.000.000. Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2006 heeft verweerder de door eiser opgevoerde voorziening evenwel niet geaccepteerd. Dit heeft vervolgens geleid tot navordering van de voorlopig verrekende verliezen over 2003 tot en met 2005.
2.7 Hiertegen heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt.
3. Geschil
3.1 In geschil is of eiser in 2006 een voorziening kan vormen van € 2.000.000 – of een in goede justitie vast te stellen bedrag – ter zake van de mogelijke aansprakelijkstelling door [E]. Over de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 tot en met 2005 en aanslag Zvw 2006 bestaat geen afzonderlijk geschilpunt omdat deze de aanslag IB/PVV 2006 op dit punt volgen.
3.2 Subsidiair is in geschil of in box 3 het bedrag van de voorziening als schuld in aanmerking moet worden genomen.
3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 In artikel 3.94 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is bepaald dat resultaat uit een werkzaamheid het bedrag is van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid. Op grond van artikel 3.95 van de Wet IB 2001 zijn onder meer de artikelen 3.14 en 3.25 van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing.
4.2 Eiser heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het bedrag van € 483.434,34 dat door [E] wordt gevorderd wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de tussen haar en eiser bestaande overeenkomst in ieder geval sprake is van een zodanig direct causaal verband met een bron van inkomen, namelijk de eenmanszaak van eiser, dat verweerder in ieder geval voor dat bedrag een voorziening had moeten accepteren.
4.2.1 Per 1 januari 2006 is de onderneming van eiser geruisloos ingebracht in een door hem opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De rechtbank is van oordeel dat in het geval de vordering tot ontbinding van de overeenkomst door [E] leidt tot een terugbetalingsverplichting ter grootte van het bedrag van € 483.434 aan betaalde facturen, die verplichting zijn oorzaak vindt in de onderneming van eiser. Het gaat immers om facturen voor werkzaamheden die eiser als administratiekantoor heeft uitgevoerd. Voorts zijn de daardoor genoten inkomsten reeds betrokken geweest in de belastingheffing. Met verweerder is de rechtbank evenwel van oordeel dat die onderneming onder algemene titel is overgedragen aan de vennootschap waarbij alle rechten en verplichtingen zijn overgegaan, zodat eventuele nagekomen (negatieve) bedrijfsbaten bij de vennootschap moeten worden verantwoord. Dat moet ook gelden voor de eventuele terugbetaling van de betaalde facturen. Gelet hierop, kan de eventuele terugbetalingsverplichting niet als resultaat uit overige werkzaamheden in de aanslag IB/PVV 2006 van eiser in aanmerking worden genomen, maar dient die tot uitdrukking te komen op de balans van de vennootschap. De rechtbank neemt hierbij nog in aanmerking dat de overeenkomst tussen [E] en eiser is beëindigd op 30 augustus 2006, toen de vennootschap de ondernemingsactiviteiten al had overgenomen. Dat de terugbetalingsverplichting wellicht niet in de overdrachtsbalans is opgenomen waardoor eiser geen andere mogelijkheid zag dan verwerking daarvan in zijn eigen aangifte IB/PVV 2006, kan hooguit leiden tot de conclusie dat de overdrachtsbalans wellicht in zoverre fout is, maar kan geen reden vormen om een resultaat uit overige werkzaamheden aan te nemen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
4.3 Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de voorziening betrekking heeft op schade als gevolg van handelen van eiser als privé-persoon. Volgens eiser hebben de hem in de dagvaarding en het strafrechtelijke vonnis verweten feiten plaatsgevonden binnen de uitoefening van zijn beroep en zijn onderneming en staan die gedragingen daarmee in een causaal verband hebben. Daardoor behoren de gedragingen tot de sfeer van de onderneming. Eiser heeft in dit verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2000 (nr. 34.934, LJN AA7257, BNB 2001, 8) en de daarbij genomen conclusie van de A-G Wattel.
4.3.1 De rechtbank stelt voorop dat aannemelijk moet worden geacht dat eiser de hem verweten feiten daadwerkelijk heeft begaan. Weliswaar heeft eiser hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2009 en heeft hij de vorderingen van [E] weersproken, maar eiser heeft nagelaten in de onderhavige procedure feiten of omstandigheden te stellen op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de feitenvaststelling door de rechtbank Amsterdam. Ook heeft eiser ter zitting gesteld dat de dagvaarding zodanig is, dat het in de verwachting ligt dat eiser civiel aansprakelijk zal worden gehouden.
4.3.2 De rechtbank is, anders dan eiser, voorts van oordeel dat eiser, door als boekhouder mee te werken aan grootschalige fraude, valsheid in geschrifte te plegen en deel te nemen aan een criminele organisatie, zozeer onverantwoord heeft gehandeld dat niet langer sprake was van de uitoefening van zijn beroep. Dergelijke activiteiten kunnen niet meer tot de zogenoemde draaicirkel van een boekhouder of administratiekantoor worden gerekend. Overigens heeft eiser gesteld dat hij geen inkomsten heeft verkregen uit zijn medewerking aan de fraude zodat in zoverre kennelijk ook geen sprake is geweest van een onderneming naast het administratiekantoor. Weliswaar vinden de aan eiser verweten gedragingen hun oorsprong in het beroep of de onderneming van eiser, maar geen redelijk denkende boekhouder zou jarenlang en op zo omvangrijke schaal hebben meegewerkt aan fraude als eiser heeft gedaan. Verweerder heeft deze gedragingen dan ook terecht aan eiser als privé-persoon toegerekend (vgl. Hoge Raad 21 november 2008, nr. 43.550, LJN BG4824 en Hof Amsterdam 24 december 2009, nr. 08/01257, LJN BL5621).
4.3.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een bron van inkomen waaraan de schadeveroorzakende handelingen van eiser kunnen worden toegerekend zodat het beroep ook ten aanzien van het bedrag dat betrekking heeft op de eventuele aansprakelijkstelling wegens onrechtmatige daad ongegrond is.
4.4 Eiser heeft meest subsidiair het standpunt ingenomen dat sprake is van een schuld die in box 3 in aanmerking moet worden genomen.
4.4.1 Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat ook in 2006 al een schuld ter zake van de aansprakelijkstelling in aanmerking kan worden genomen. Zoals in het vorenoverwogene is vastgesteld, wist eiser immers ook al in dat jaar dat hij onrechtmatig handelde jegens [E], dat [E] de andere betrokkenen reeds aansprakelijk had gesteld en dat de FIOD-ECD met onderzoek bezig was. Dat de rechtsvordering tegen eiser zelf nog niet was ingesteld doet niet af aan het feit dat toen reeds sprake was van juridisch afdwingbare en voldoende bepaalbare verplichtingen (vgl. Hoge Raad 25 juli 2000, nr. 34.255, LJN AA6600).
4.4.2 De waarde van de in aanmerking te nemen schuld dient in dit geval te worden vastgesteld met inachtneming van de kans dat die schuld zal moeten worden voldaan. Daarbij dient derhalve ook het procesrisico te worden ingeschat. Nu uit het vorenoverwogene volgt dat de in aanmerking te nemen schuld niet het bedrag omvat dat eventueel wegens onverschuldigde betaling moet worden terugbetaald, kan reeds hierom het door eiser voorgestelde bedrag van € 2.000.000 niet aannemelijk worden geacht. Verweerder heeft daartegenover niets gesteld, zodat de rechtbank, met inachtneming van het voorgaande alsmede van de onzekerheden over de kans dat de schuld uiteindelijk moet worden betaald, de waarde van de schuld in goede justitie zal vaststellen op € 750.000.
4.4.3 Het beroep is derhalve gegrond voor zover het betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2006. De wijziging van het inkomen uit sparen en beleggen heeft geen gevolgen voor de hoogte van het bijdrage-inkomen voor de aanslag Zvw 2006 of de navorderingsaanslagen waarbij de verliesverrekeningen over de jaren 2003 tot en met 2005 ongedaan zijn gemaakt.
4.5 Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking heffingsrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte heffingrente dienen te worden aangepast overeenkomstig de wijziging van de aanslag IB/PVV 2006.
4.6 De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat het beroep gegrond is wat betreft de aanslag IB/PVV 2006. De rechtbank zal de aanslag vaststellen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.038 en uit sparen en beleggen van nihil. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 tot en met 2005 en de aanslag Zvw 2006 zijn ongegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.092 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor zover in bezwaar is verzocht om af te wijken van de forfaitaire proceskostenvergoeding is niet gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die daartoe zouden nopen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 tot en met 2005 en de aanslag Zvw 2006 ongegrond;
- verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2006 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2006;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2006 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.038 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- bepaalt dat verweerder de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig vermindert;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.092;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. I. Linssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.