Rechtbank Arnhem, 22-11-2011, BU4973, AWB 11/849
Rechtbank Arnhem, 22-11-2011, BU4973, AWB 11/849
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 22 november 2011
- Datum publicatie
- 22 november 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2011:BU4973
- Zaaknummer
- AWB 11/849
Inhoudsindicatie
Integrale proceskostenvergoeding wegens bewust niet volgen van beleid.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 11/849
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 22 november 2011
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Zwolle, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 januari 2011 de naheffingsaanslag vernietigd. Aan eiser is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 322.
Eiser heeft daartegen bij brief van 2 maart 2011, ontvangen door de rechtbank op 3 maart 2011, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2011 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
2. Feiten
Eiser heeft op 1 november 2000 door middel van een kavelruil als bedoeld in de (toenmalige) Landinrichtingswet gronden en opstallen verkregen. Voor deze kavelruil heeft de Dienst landelijk gebied (DLG) van het Ministerie van landbouw, natuur en voedselkwaliteit (LNV) een goedkeuring afgegeven.
Op 15 juni 2005 heeft de Raad van State beslist dat bij een vrijwillige kavelruil als bedoeld in de artikelen 17 en 121 van de Landinrichtingswet sprake dient te zijn van tenminste drie partijen die zowel gronden inbrengen als verkrijgen
(nr. 200409208/1). De bijlage bij de zogenaamde CLC-instructie, welke door de DLG werd gehanteerd, werd in zoverre onjuist bevonden. Bij brief van 4 november 2005 heeft de Minister van LNV aan Gedeputeerde Staten van de Provincie Gelderland gemeld dat hij de eis van drie inbrengende en verkrijgende partijen voor toekomstige aanvragen zal hanteren.
Op 22 november 2005 heeft verweerder aangekondigd een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting te willen opleggen. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Op 1 november 2000 heeft notaris [A] een akte van kavelruil gepasseerd. De partijen die naast u betrokken zijn bij deze kavelruil zijn de heer [B], de heer [C] en mevrouw [D], de heer [E] en de heer [F], de Rabohypotheekbank N.V. en de Coöperatieve Rabobank Flevoland U.A.
Naheffingsaanslag
Voor de overdrachtsbelasting is in deze akte een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15 lid 1 letter I WBR. Onlangs heeft de FIOD/ECD deze kavelruil (kavelruil “[G]”) onderworpen aan een onderzoek. Hierbij is gebleken dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de vrijstelling.
Uit een aantal uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) en diverse rechtbanken komt naar voren dat, onder omstandigheden, de overdracht van een geheel bedrijf geen objectieve verbetering van de inrichting van het landelijke gebied ten behoeve van landbouw, natuur en /of landschap oplevert. Daarbij speelt met name de omstandigheid dat er geen sprake is van samenvoeging van onroerende zaken waarbij de verkregen massa opnieuw wordt verkaveld, een rol (uitspraak ABRS van 24 juni 1999 en 7 juli 2004 en Arrondissementsrechtbank Leeuwarden van
30 maart 2004).
De heer [B] heeft een geheel bedrijf overgedragen aan u hetgeen op geen enkele wijze de inrichting van het landelijk gebied verbetert zoals bedoeld in de Landinrichtingswet (LW) en de Regeling kavelruil. Deze transactie betreft een koop- en verkooptransactie die los staat van een ruilproces en evengoed buiten kavelruil kan plaatsvinden. In het kader van een ruilverkavelingsovereenkomst kan om die reden niet met een dergelijke transactie worden ingestemd.
De overdracht van u aan de heer [C] en mevrouw [D] betreft een op afstand gelegen gedeelte van uw bedrijf. Dit gedeelte betreft ruim 61 ha, een gedeelte dat op zichzelf als een zelfstandig bedrijf kan worden beschouwd. De overdracht van de heer [C] en mevrouw [D] aan de heren [E & F] betreft een op afstand gelegen gedeelte van het bedrijf van de heer [C] en mevrouw [D]. Dit gedeelte betreft ruim 52 ha, een gedeelte dat op zichzelf ook als een zelfstandig bedrijf kan worden beschouwd.
Vervolgens is er geen sprake van kavelruil op grond van het vereiste van minimaal drie inbrengende en ruilende partijen. De heer [B] (partij 1) en de heren [E & F] (partij 4) zijn toegetreden op grond van artikel 121 LW. Na het weglaten van deze partijen resteert een kavelruil die niet aan artikel 17 LW voldoet.
U (partij 2) en de heer [C] en mevrouw [D] (partij 3) zijn alleen aan te merken als ruilende partijen die onroerende goederen inbrengen en onroerende goederen toebedeeld krijgen.
Als gevolg van het bovenstaande zijn uw verkrijgen niet vrijgesteld voor de overdrachtsbelasting.”
In vervolg op deze brief is op 16 december 2005 aan eiser een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting tot een bedrag van € 190.587 opgelegd en is € 35.602 heffingsrente in rekening gebracht.
Bij brief van 12 juni 2006 heeft mr. [H] namens verweerder aan de [I] in [Q] medegedeeld dat de Belastingdienst zich in het algemeen aansluit bij het oordeel van de DLG. Alleen indien blijkt dat de goedkeuring niet of slechts gedeeltelijk is gegeven, of indien de goedkeuring is gegeven op grond van een onjuiste voorstelling van zaken, staat het volgens deze brief de Belastingdienst vrij de vrijstelling van belasting geheel of gedeeltelijk te weigeren. Met betrekking tot naheffingsaanslagen die zijn gebaseerd op de afwezigheid van drie inbrengers/verkrijgers merkt verweerder in deze brief op dat deze moeten worden vernietigd, omdat in de jaren 1999 en 2000 dergelijke transacties op grond van de (achteraf onjuist gebleken) CLC-instructie door DLG werden goedgekeurd en vervolgens door de Belastingdienst werden vrijgesteld.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen een medewerker van het notariskantoor, waar ook de kavelruilakte van eiser passeerde, heeft dezelfde medewerker van verweerder (mr. [H] ) onder andere het volgende verklaard:
“Bij de beoordeling door de fiscus van een vrijstellingsverzoek bij een ruilverkaveling geldt kortweg gezegd de regel: zonder goedkeuring geen vrijstelling.
(…)
Historisch is het zo gegroeid dat een goedgekeurde ruilverkaveling ook voor de fiscus voldoende was. Dat het mogelijk was dat notarissen ook voor niet goedgekeurde transacties vrijstelling vroegen was eigenlijk niet goed denkbaar.”
Bij brief van 3 oktober 2006 heeft verweerder aan eiser gemeld dat hij zijn standpunt, dat van vrijstelling geen sprake kan zijn omdat niet voldaan wordt aan de eis dat er sprake is van drie inbrengers/verkrijgers, laat vallen, zodat voor de door eiser verkregen gronden alsnog een vrijstelling van belasting geldt. Voor de verkrijging van de opstallen en ondergrond acht verweerder nog steeds geen vrijstelling van toepassing. Verweerder verzoekt eiser hem de voor verlaging van de aanslag benodigde gegevens aan te leveren. Partijen hebben vervolgens afgesproken de uitkomst van enkele lopende beroepszaken over de toepassing van de vrijstelling op opstallen en ondergrond af te wachten.
Naar aanleiding van de uitspraken van het Gerechtshof Den Bosch (22 oktober 2010, LJN BO6870) en Gerechtshof Leeuwarden (7 december 2010, LJN BO7504) heeft verweerder zijn standpunt met betrekking tot de opstallen en ondergrond verlaten. Bij uitspraak op bezwaar van 21 januari 2011 zijn de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente door verweerder vernietigd. Tevens heeft verweerder in een bij de uitspraak behorende brief van
4 januari 2011 aan eiser een forfaitaire proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 322. Daarbij is uitgegaan van 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een wegingsfactor 2.
3. Geschil
In geschil is of eiser recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
4. Beoordeling van het geschil
Artikel 7:15 van de Awb bepaalt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van de forfaitair bepaalde bedragen voor een proceskostenvergoeding kan worden afgeweken.
Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is volgens de Hoge Raad grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie onder meer Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, BNB 2007/260). Daarnaast is ook ruimte voor een integrale proceskostenvergoeding als het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN VN2011/10.7).
De rechtbank overweegt met betrekking tot eisers verzoek als volgt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder l, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wet BRV) is de verkrijging krachtens de Landinrichtingswet (LIW) vrijgesteld. In paragraaf 34 van de Toelichting op de Wet BRV, onderdeel overdrachtsbelasting, was opgenomen:
"2. In het voetspoor van PW nr. 14 227 wordt voorts goedgekeurd, dat de vrijstelling eveneens wordt toegepast ten aanzien van verkrijgingen krachtens een ruilverkavelingsovereenkomst waarbij op de voet van artikel 7 Ruilverkavelingswet 1954 bepalingen van de derde titel van die wet toepasselijk zijn verklaard."
Tussen partijen is niet in geschil dat de in paragraaf 34 van de Toelichting op de Wet BRV opgenomen goedkeuring van de Staatssecretaris van Financiën ook heeft gegolden voor de toepassing van de opvolger van de Ruilverkavelingswet 1954, te weten de LIW. Deze goedkeuring is komen te vervallen met het Besluit van de staatssecretaris van 12 november 2004, CPP2004/1679M. Nu eiser de onroerende zaken in 2000 heeft verkregen, is voornoemde goedkeuring op deze verkrijging nog van toepassing.
In genoemd besluit van 12 november 2004 wordt onder andere opgemerkt dat de goedkeuring door DLG (voortaan) indicatief is voor het toepassen van de vrijstelling en wordt het standpunt ingenomen dat opstallen en ondergrond niet in de vrijstelling kunnen delen.
Tegen de achtergrond van de verklaringen van verweerder zoals deze onder de feiten zijn opgenomen en de hiervoor in de Toelichting op de Wet BRV opgenomen goedkeuring, acht de rechtbank aannemelijk dat tot 12 november 2004, in ieder geval nog in het jaar 2000, door verweerder het beleid werd gevoerd vrijstelling van belasting te verlenen als door DLG een goedkeurende verklaring was afgegeven. Tevens acht de rechtbank aannemelijk dat daarbij geen voorbehoud werd gemaakt voor situaties waarin er geen sprake was van drie inbrengende en verkrijgende partijen. Ook in het besluit van 12 november 2004 is dat voorbehoud nog niet te lezen. Daarnaast acht de rechtbank aannemelijk dat evenmin een voorbehoud werd gemaakt voor de verkrijging van opstallen en ondergrond. De Staatssecretaris van Financiën heeft dat voorbehoud voor het eerst in zijn besluit van 12 november 2004 kenbaar gemaakt.
Nu de verkrijging van eiser deel uitmaakte van een door DLG goedgekeurde transactie, kon hij in het jaar 2000 aanspraak maken op toepassing van het beleid van de staatssecretaris. Op grond van het vertrouwensbeginsel mocht eiser erop vertrouwen dat dit beleid ook ten aanzien van hem werd toegepast. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd opgemerkt dat hij door het stellen van de eis dat ten minste drie partijen moeten ruilen wist dat hij daarmee inging tegen de voorheen gevolgde handelwijze (de beslissing van DLG te volgen), maar daartoe van hogerhand toe werd verplicht. Door desondanks de naheffingsaanslag op te leggen heeft verweerder het vertrouwensbeginsel in ernstige mate geschonden. Bij het opleggen van die naheffingsaanslag had hij daarom op voorhand kunnen weten dat die aanslag in beroep geen stand zou houden. Hieraan doet niet af dat verweerder van mening is dat hij met betrekking tot de belastbaarheid van de opstallen een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. De rechtbank acht daarom een integrale vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten gerechtvaardigd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de beroepsfase een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. De naheffingsaanslag is immers bij de uitspraak op bezwaar vernietigd.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij zich - bij gegrondverklaring van het beroep van eiser - kan verenigen met de hoogte van de door eiser gemaakte kosten. De gemaakte kosten hebben betrekking op eiser en op de procedure van [C] (AWB 11/851). Voor vergoeding komen dan in aanmerking: € 7.325 (bezwaar) - € 644 (reeds bij uitspraak verleend) =
€ 6.681. Hiervan heeft de helft (€ 3.340,50) betrekking op de procedure van eiser.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Vanwege de samenhang met de procedure van [C] (AWB 11/851) dienen in deze zaak de helft van de kosten aan eiser te worden vergoed, derhalve een bedrag van € 437.
6. Beslissing
De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten inzake het bezwaar ten bedrage van € 3.340,50;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser inzake het beroep ten bedrage van € 437;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 22 november 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.