Home

Gerechtshof Leeuwarden, 07-12-2010, BO7504, BK 10/00045 Overdrachtsbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 07-12-2010, BO7504, BK 10/00045 Overdrachtsbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
7 december 2010
Datum publicatie
16 december 2010
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2010:BO7504
Formele relaties
Zaaknummer
BK 10/00045 Overdrachtsbelasting
Relevante informatie
Art. 15, lid 1, onderdeel l, Wet BRV

Inhoudsindicatie

In geschil is of de verkrijging van de onroerende zaken, bestaande uit de opstallen, tuin, erf en ondergrond, geheel, dan wel gedeeltelijk, is vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel l, van de Wet Brv (hierna: de vrijstelling).

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 10/00045

uitspraakdatum: 7 december 2010

Uitspraak van de meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 januari 2010, nummer AWB 07/877, in het geding tussen de Inspecteur en

X te Z (hierna: belanghebbende).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Met dagtekening 10 november 2006 is aan belanghebbende over het jaar 2001 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd van € 27.499. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 4.210.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van

28 januari 2010 gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente vernietigd.

1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord A namens de Inspecteur, alsmede

B en C, als gemachtigden van belanghebbende.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met Y. Tezamen met zijn echtgenote exploiteerde belanghebbende aan de a-atraat te Q (R) een agrarisch bedrijf.

2.2 Belanghebbende heeft in het jaar 2001 zijn agrarisch bedrijf verplaatst van Q naar S (T). Hij heeft daartoe deelgenomen aan een zogenoemde vrijwillige ruilverkaveling (hierna: de kavelruil) als bedoeld in artikel 17 van de Landinrichtingswet (hierna: de Liw). Belanghebbende heeft in dat kader een ruilverkavelingovereenkomst met zes andere partijen gesloten. In de ruilverkavelingovereenkomst is – voorzover hier van belang – het volgende overeengekomen:

“(…)

Artikel 2

Op deze overeenkomst zijn van toepassing artikel 146, derde lid, artikel 160, tweede, derde en vierde lid, artikel 207, tweede, vierde en vijfde lid, artikel 208, derde en vierde lid en artikel 222, eerste en tweede lid van de Landinrichtingswet.

Goedkeuring

Artikel 3

1. Op deze overeenkomst wordt de goedkeuring gevraagd als bedoeld in artikel 122 eerste lid van de Landinrichtingswet.

2. (…)

Kosten

Artikel 6

De kosten van de in artikel 1 eerste lid bedoelde notariële akte komen, evenals de kosten van kadastrale en hypothecaire recherche en inschrijvingskosten in de Openbare Registers, volledig ten laste van het Rijk. Een en ander zoals vastgesteld door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (het transporttarief voor elke kavel). De overdracht van de in deze overeenkomst opgenomen gebouwen vormt echter geen onderdeel van de door het Rijk gesubsidieerde kavelruil. Voor de berekening van de rijksvergoeding van het honorarium van de notaris wordt dientengevolge de waarde van de gebouwen buiten beschouwing gelaten.

(…)”

2.3 Uit de bij de ruilverkavelingovereenkomst behorende “Staat van toedeling” blijkt dat in de kavelruil, naast de verkrijging van landbouwgrond, is begrepen de verkrijging van de boerenbehuizing, het erf, de tuin, bedrijfsopstallen en de daartoe behorende ondergrond.

2.4 Overeenkomstig artikel 3, lid 1 van de ruilverkavelingovereenkomst is namens de bij de kavelruil betrokken partijen op 5 juni 2001 bij de Dienst Landelijk Gebied te Utrecht (hierna: de DLG) een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de Liw.

2.5 De kavelruil is door de DLG goedgekeurd bij brief van 5 juli 2001. Daartoe heeft de plaatsvervangend directeur van de DLG namens de Minister van LNV – voorzover hier van belang – overwogen:

“(…)

Hiermede verklaar ik in te stemmen met bovengenoemde kavelruilovereenkomst, met uitzondering van de transacties tussen de partijen 1 (…) en 2 (…). Immers, de transactie tussen partijen 1 en 2 betreft een volledige bedrijfsoverdracht waarmee op geen enkele wijze een verbetering van de verkaveling wordt bewerkstelligd.

Volledige bedrijfsverplaatsingen betreffen het doorschuiven van bedrijfshoofden naar een ander bedrijf en is niet in overeenstemming met de strekking, de bedoeling en het bepaalde in de Regeling Kavelruil.

Voor de transactie tussen partijen 2 en 3 (resp. (…) en X-Y), welke eveneens een volledige bedrijfsoverdracht betreft, kan een uitzondering worden gemaakt, aangezien het bedrijf van X-Y, waarvan de verkaveling verre van optimaal is, wordt opgesplitst in gedeelten, waarbij het merendeel der transactie bijdraagt aan een verbetering van de verkaveling.

Onder verwijzing naar de Regeling Kavelruil d.d. 12 november 1992, Stct. 222 en

15 december 1997, Stct. 245 (Supplement) van de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, betekent deze instemming tevens dat, voor de resterende transacties in deze kavelruil, het gestelde in artikel 2 van deze overeenkomst is goedgekeurd.

Met betrekking tot de in artikel 6 van de kavelruilovereenkomst vermelde kosten van de notariële akte – welke ten laste van het Rijk komen – wordt opgemerkt dat deze alleen betrekking hebben op de grond- en erfpachtkosten welke worden verrekend tussen partijen. De overdracht van gebouwen zal derhalve geen deel uitmaken van de door het Rijk gesubsidieerde kavelruilovereenkomst.

(…)”

2.6 Bij notariële akte van ruilverkaveling bij overeenkomst, verleden op 9 juli 2001 voor

D, notaris te U (hierna: de notaris), heeft belanghebbende, ter uitvoering van de ruilverkavelingovereenkomst en in ruil voor door hem ingebrachte onroerende zaken, in eigendom verkregen: percelen grond gelegen te S aan de b-straat met daarop gelegen een boerenbehuizing, erf, tuin, ondergrond en bedrijfsopstallen, met een waarde van – in totaal –ƒ 3.650.000 (€ 1.656.297). Terzake van de verkrijging van deze onroerende zaken is geen overdrachtsbelasting voldaan, maar is in de akte een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel l, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet Brv). De notariële akte is ter registratie aangeboden aan de Belastingdienst op 13 juli 2001.

2.7 De door belanghebbende in eigendom verkregen boerenbehuizing en bedrijfsopstallen zijn in de “Staat van toedeling” gewaardeerd op ƒ 870.000 (€ 394.789). Het erf, de tuin en de ondergrond zijn gewaardeerd op ƒ 140.000 (€ 63.529).

2.8 Bij brief van 3 februari 2006 heeft de Inspecteur de notaris in kennis gesteld van een aan belanghebbende op te leggen naheffingsaanslag. In die brief heeft de Inspecteur het volgende opgemerkt:

“(…)

De onderhavige vrijstelling is echter niet van toepassing op opstallen en de ondergrond daarvan. Een en ander is opgenomen in het foldermateriaal zoals dat door DLG wordt verstrekt en is onlangs ook nog eens bevestigd in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 november 2004, nr. CPP2001/1679M.

Ruilverkaveling bij overeenkomst heeft als doel het samenvoegen van gronden en het vergroten van percelen in een klein gebied met een beperkt aantal deelnemers zonder of met weinig aanpassingswerken (Nota naar aanleiding van het eindverslag Landinrichtingswet, Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 15 907, nr. 11, blz. 24 en 27). Met dit doel is niet verenigbaar de verkrijging bij ruilverkaveling bij overeenkomst van (ondergrond van) opstallen. De vrijstelling is dan ook niet van toepassing voorzover het de inbreng of de verkrijging van (ondergrond van) opstallen betreft.

Op grond van bovenstaande zaken is de verkrijging van de opstallen met de daarbij behorende ondergrond door de heer en mevrouw X-Y alsnog belast met overdrachtsbelasting. Terzake van de verkrijging zal door mij over ƒ 1.010.000,00 6% overdrachtsbelasting worden nageheven ofwel ƒ 60.600,00 (€ 27.499,00), waarin ieder voor de helft schuldplichtig is.

(…)”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de verkrijging van de onroerende zaken, bestaande uit de opstallen, tuin, erf en ondergrond, geheel, dan wel gedeeltelijk, is vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel l, van de Wet Brv (hierna: de vrijstelling).

3.2 De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur stelt zich in hoger beroep primair op het standpunt dat de vrijstelling niet van toepassing is op de onderhavige verkrijging van opstallen en de daartoe behorende ondergrond omdat de vrijstelling niet geldt voor verkrijgingen op grond van een ruilverkaveling bij overeenkomst. Door de voorwaarden die door de DLG zijn gesteld, valt de verkrijging van de opstallen c.a. niet onder de Liw. Op hetgeen door de instemming van de DLG wel onder de Liw valt (de verkrijging van de landbouwgronden) kan, op grond van beleid dat is opgenomen in paragraaf 34 van de Toelichting Overdrachtsbelasting, de vrijstelling worden verleend. Subsidiair verdedigt de Inspecteur het standpunt dat de vrijstelling niet van toepassing is op de verkrijging van de opstallen.

3.3 Belanghebbende beantwoordt de vorenstaande vraag bevestigend. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de vrijstelling in dit geval ook van toepassing is op de verkrijging van opstallen en de daartoe behorende ondergrond. Subsidiair verdedigt belanghebbende dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aan het opleggen van de naheffingsaanslag in de weg staan. Meer subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd wegens een door de Inspecteur begaan ambtelijk verzuim.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en, primair, tot ongegrond verklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en, subsidiair, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot € 23.687 (ƒ 870.000 x 6% = ƒ 52.200) en tot diensovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.

3.6 Belanghebbende concludeert primair en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Meer subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een te betalen bedrag van € 13.749 aan enkelvoudige belasting en € 2.106 aan heffingsrente. Voorts verzoekt belanghebbende het Hof de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

4. Beoordeling van het geschil

het wettelijk kader

4.1 Op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de Wet Brv is van belasting vrijgesteld – voor zover hier van belang – de verkrijging krachtens de Liw.

4.2 In paragraaf 4 van de Toelichting Overdrachtsbelasting opgenomen in het Besluit van

18 juli 1991, LJN VB1991/1044, onder meer gepubliceerd in V-N 1991/2267 (vervallen door Besluit van 16 december 2005, nr. CPP2005/2663M, onder meer gepubliceerd in V-N 2006/7.6) is het volgende opgenomen:

“1. De wet bevat geen eigen omschrijving van wat onder onroerende goederen moet worden verstaan. Hiervoor zij verwezen naar het civiele recht.”

4.3 In paragraaf 34 van voornoemde Toelichting Overdrachtsbelasting is met verwijzing naar de resolutie van 22 september 1938, no. 119, PW 14 227 (vervallen bij Besluit van

12 november 2004, nr. CPP2004/1679M, onder meer gepubliceerd in V-N 2004/64.22), het volgende opgenomen:

“2. In het voetspoor van PW nr. 14 227 wordt voorts goedgekeurd, dat de vrijstelling eveneens wordt toegepast ten aanzien van verkrijgingen krachtens een ruilverkavelingsovereenkomst waarbij op de voet van artikel 7 Ruilverkavelingswet 1954 bepalingen van de derde titel van die wet toepasselijk zijn verklaard.”

4.4 Ingevolge artikel 4 van de Liw strekt landinrichting tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven.

4.5 Op grond van artikel 13 onderdeel a, van de Liw kan landinrichting onder meer plaatsvinden in de vorm van ruilverkaveling bij overeenkomst.

4.6 Artikel 17 van de Liw definieert ruilverkaveling bij overeenkomst als de vorm van landinrichting, waarbij drie of meer eigenaren zich verbinden bepaalde, hun toebehorende onroerende zaken samen te voegen, de verkregen massa op bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële akte te verdelen.

4.7 Artikel 119 van de Liw bepaalt dat de ruilverkavelingsovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan en in de openbare registers wordt ingeschreven.

4.8 Op grond van artikel 122 van de Liw treedt een beding in de ruilverkaveling-overeenkomst, waarbij bepalingen van hoofdstuk VI, VII en VIII van de Liw van toepassing worden verkaard, slechts in werking indien en voor zover de Minister van LNV daarmee heeft ingestemd en kunnen aan de instemming voorwaarden worden verbonden.

4.9 Artikel 123 van de Liw bepaalt dat het in artikel 122 bedoelde, goedgekeurde beding, waarmee de Minister van LNV heeft ingestemd, overeenkomstige rechtsgevolgen heeft als de daarin van toepassing verklaarde wetsbepalingen.

4.10 In de Regeling Kavelruil van de staatssecretaris van LNV van 6 november 1985,

Stcrt. 218, gewijzigd bij de Regelingen van 12 november 1992, Stcrt. 222,

en van 15 december 1997, Stcrt. 245 (Supplement), wordt uitvoering gegeven aan artikel 122 van de Liw. Ingevolge artikel 2, lid 1, van de Regeling Kavelruil kan de Minister van LNV op aanvraag een subsidie verstrekken aan de eigenaren die een ruilverkavelingovereenkomst hebben gesloten terzake waarvan instemming is verkregen. Ingevolge het derde lid van artikel 2 van de Regeling Kavelruil bedraagt de subsidie 100 percent van de notariële kosten die ten behoeve van de kavelruil worden gemaakt.

4.11 Op grond van artikel 3:3, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek zijn onroerend de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplanting, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.

de verkrijging in het licht van de Liw

4.12 In artikel 1 van de Liw is het begrip onroerende zaak niet omschreven. De ruilverkavelingovereenkomst is een civielrechtelijke overeenkomst waarop de bepalingen van het vermogensrecht in het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn. Naar het oordeel van het Hof kan op die grond, daar waar in de Liw van onroerende zaak wordt gesproken, daaronder tevens worden verstaan opstallen met ondergrond, erf, tuin c.a.

4.13 Niet in geschil is dat de onderhavige ruilverkavelingovereenkomst een overeenkomst is als bedoeld in artikel 17 Liw waarmee de DLG heeft ingestemd. Gelet op die instemming (zie 2.5 hiervoor) geldt dit voor de verkrijging door belanghebbende uitdrukkelijk ook voor de opstallen c.a. Naar het oordeel van het Hof kan al hetgeen door belanghebbende op grond van de ruilverkavelingovereenkomst is verkregen, worden aangemerkt als een verkrijging krachtens de Liw.

4.14 Het voorgaande strookt met de algemene doelstelling van landinrichting zoals verwoord in artikel 4 van de Liw, namelijk het strekken tot het inrichten van het landelijke gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Landinrichtingswet (TK, zitting 1979-1980, 15 907, nrs. 3-4, blz. 4-5) volgt dat met de Liw is beoogd daartoe een wettelijk instrumentarium te bieden. De reikwijdte van de Liw is niet gekoppeld aan doeleinden van – in hoofdzaak – de land-, tuin- en bosbouw. Bepalend is of de voornemens inzake de landinrichting stroken met de functies van het gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening is aangegeven. (blz. 14). De algemene doelstelling brengt mee dat (Nota naar aanleiding van het eindverslag, TK, zitting 1982-1983, 15 907, nr. 11, blz. 36):

“(…) noodzakelijke wijzigingen in de eigendoms- en verkavelingssituatie van woonhuizen met de bijbehorende tuinen en parken mogelijk moet zijn. Naar aanleiding van de opmerkingen van leden van de fractie van de V.V.D., hebben wij bij tweede nota van wijziging aan artikel 10, een tweetal leden toegevoegd, waarin wijziging van het recht van de eigenaar ten aanzien van woonhuizen, in beginsel niet mogelijk is zonder zijn toestemming. De centrale commissie kan in overeenstemming met gedeputeerde staten toestaan, dat van deze bepaling wordt afgeweken, indien zij de totstandkoming van het landinrichtingsplan dan wel aanpassingsplan in de weg zou staan. Ten aanzien van het verzoek van dezelfde leden om ook de bij woonhuizen behorende tuinen en parken op te nemen, zijn wij van mening dat wijziging van deze onroerende goederen mogelijk moet blijven, gezien de algemene doelstelling van dit ontwerp. (…)”

4.15 Dat de kavelruil meer kan omvatten dan alleen de verkaveling van grond volgt ook uit artikel 210, lid 1, onderdeel a van de Liw waarin ter zake van de (tweede) schatting in verband met het opstellen van de lijst der geldelijke regelingen is opgenomen:

“1. De landinrichtingscommissie geeft, op een tijdstip door haar te bepalen, aan de schatters, bedoeld in artikel 164, opdracht tot het schatten: a. voor iedere eigenaar van de verandering van de waarde van de gronden en de overige onroerende zaken als gevolg van de landinrichting (…).” Alsmede uit onderdeel c waarin is opgenomen: “(…) c. bij overgang der onroerende zaken de verrekenposten tussen de oude en de nieuwe eigenaar, te weten: (…) 2º. de waarde der gebouwen, werken en beplanting, (…).”

4.16 De ten tijde van de onderhavige ruilverkavelingsovereenkomst geldende Liw is met ingang van 1 januari 2007 vervangen door de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: de Wilg). De ruilverkaveling bij overeenkomst is in de Wilg en in de Liw inhoudelijk en tekstueel nagenoeg gelijkluidend geregeld. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wilg kan niet worden afgeleid dat met de regeling in de Wilg is beoogd de ruilverkavelingsovereenkomst op een andere wijze te regelen dan voorheen in de Liw. In een brief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2005/2006, 30 509, nr. 21) nam de Minister van LNV – onder meer – op:

“9. Bevestigd is de juistheid van een aantal aannames van het notariaat ten aanzien van in artikel 85, eerste lid, van het wetsvoorstel gehanteerde begrippen, te weten dat:

- onder ‘onroerende zaak’ tevens opstallen worden begrepen (vgl. artikel 3, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek);”

Naar het oordeel van het Hof kan hieraan steun worden ontleend voor het, door het Hof in 4.13 gegeven, oordeel.

4.17 De Inspecteur stelt dat door de voorwaarde die is opgenomen in de brief van de DLG van 5 juli 2001 met betrekking tot de subsidiering van de kosten, de bepalingen ten aanzien van de ruilverkaveling (het Hof begrijpt: de bepalingen in de Liw) niet van toepassing zijn op de opstallen en de ondergrond daarvan. Een dergelijke beperking kan naar het oordeel van het Hof in die brief echter niet worden gelezen. Dat die beperking zou voortvloeien uit doel en strekking van de Liw vermag het Hof niet in te zien. Evenmin kan dit worden afgeleid uit een verklaring die E, werkzaam bij de DLG, ter zitting van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch zou hebben afgelegd bij de behandeling van een soortgelijke zaak. Omtrent die verklaring van E heeft de Inspecteur in zijn pleitnota opgenomen:

“E heeft hierbij aangegeven dat alleen landbouwgronden in de kavelruilovereenkomst worden betrokken om reden dat in de parlementaire toelichting alleen van landerijen c.q. grond(en) sprake is. Weliswaar worden ook overeenkomsten, waarbij gebouwen met landerijen in de overeenkomst zijn betrokken, goedgekeurd maar hierbij wordt steeds in de beschikking een voorbehoud gemaakt t.a.v. deze gebouwen (met ondergrond).”

Deze verklaring strookt naar het oordeel van het Hof echter niet met de hiervoor genoemde opmerkingen tijdens de parlementaire behandeling van zowel de Liw als de Wilg, noch met de letterlijke tekst van de brief van de DLG van 5 juli 2001 en de daarin opgenomen bijzondere positie van de onroerende zaken van belanghebbende. De Inspecteur heeft ter zitting uitdrukkelijk afstand gedaan van zijn aanbod F, eveneens werkzaam bij de DLG, of genoemde E als getuige te horen.

de verkrijging in het licht van de Wet Brv

4.18 De Wet Brv bevat evenmin een eigen omschrijving van het begrip onroerende zaken. Hiervoor wordt in de hiervoor genoemde Toelichting uitdrukkelijk verwezen naar het civiele recht. Ook in de onderhavige vrijstellingsbepaling is geen begripsomschrijving opgenomen, maar wordt slechts verwezen naar – onder meer – de Liw. Nu in de Wet Brv geen van het BW afwijkende betekenis aan het begrip onroerende zaak wordt toegekend, moet op basis van de tekst van de onderhavige vrijstellingsbepaling worden aangenomen dat ook opstallen c.a. onder de vrijgestelde verkrijging kunnen worden begrepen.

4.19 Hoewel gedaan bij de parlementaire behandeling van de Wilg en daardoor niet rechtstreeks van belang in het onderhavige geval, en hoewel gedaan in het kader van het wetgevend proces en door een andere dan de ter zake bevoegde minister, is het Hof van oordeel dat voor deze uitleg steun kan worden ontleend aan de uitlating van de Minister van LNV die met betrekking tot artikel 107 van de Wilg, dat de wijziging regelt van artikel 15, eerste lid, onderdeel l, van de Wet Brv, heeft verklaard:

“Op grond van artikel 107 van de Wilg zal verkrijging van onroerende zaken inclusief opstallen vrijgesteld zijn van overdrachtsbelasting.”

Aangenomen mag toch worden dat ter zake van zo’n belangrijk onderwerp afstemming heeft plaatsgevonden alvorens een dergelijk uitlating wordt gedaan.

4.20 Naar het oordeel van het Hof is, op grond van de duidelijke tekst van de vrijstellingsbepaling, onjuist het standpunt van de Inspecteur dat de vrijwillige ruilverkavelingovereenkomst niet rechtstreeks onder die bepaling kan worden gebracht doch slechts met toepassing van het door hem genoemde beleid. Evenmin is juist diens standpunt dat toch de tegemoetkoming die de Minister van Financiën in deze zaken geeft niet verder kan gaan dan de tegemoetkoming die de Minister van LNV geeft en, welke tegemoetkoming niet verder strekt dan de subsidiering van de notariële kosten voor zover die betrekking hebben op de landbouwgronden c.a. De Inspecteur miskent daarmee dat de vrijstelling van overdrachtbelasting rechtstreeks voortvloeit uit een wettelijke bepaling terwijl de subsidieverlening samenhangt met te stellen voorwaarden aan het verbindend verklaren van een beding in de overeenkomst inzake de toepassing van enige hoofdstukken uit de Liw. Van een parallel zoals gesignaleerd door de Inspecteur is derhalve geen sprake. Voor de stelling dat het verlenen van de vrijstelling in het onderhavige geval in strijd zou komen met doel en strekking van de Wet Brv kan in de geschiedenis van de totstandkoming van de vrijstellingsbepaling naar het oordeel van het Hof geen steun worden gevonden.

4.21 De Inspecteur heeft nog verwezen naar het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 12 november 2004, nr. CPP2004/1679M, onder meer gepubliceerd in V-N 2004/64.22. In dit Besluit is echter (slechts) een – beperkende – opvatting van de staatssecretaris omtrent de toepassing van de onderhavige vrijstelling weergegeven. Die opvatting is door het Hof hierboven onjuist bevonden.

slotsom

4.22 Gelet op het vorenoverwogene moet de in geschil zijnde vraag bevestigend worden beantwoord en is het gelijk aan belanghebbende. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond. De andere standpunten behoeven geen behandeling meer.

5. Kosten

De proceskosten van belanghebbende met betrekking tot het hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 644 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6. Beslissing

Het Gerechtshof

– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644, en

– bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 448.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. P.M. van Schie, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 7 december 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 december 2010

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.