Rechtbank Arnhem, 15-03-2012, ECLI:NL:RBARN:2012:672 BV9988, AWB 10/2487
Rechtbank Arnhem, 15-03-2012, ECLI:NL:RBARN:2012:672 BV9988, AWB 10/2487
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 15 maart 2012
- Datum publicatie
- 27 maart 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2012:BV9988
- Zaaknummer
- AWB 10/2487
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Navorderingsaanslag. Bijzondere kennis van vastgoedbemiddelaar kan worden toegerekend aan beleggingsmaatschap van eiser. De opbrengst van de aan- en verkoop van het perceel was redelijkerwijs te verwachten en is daarom door verweerder terecht nagevorderd als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 43 035, LJN BI0481).
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 10/2487
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 15 maart 2012
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: [gemachtigde],
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Doetinchem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.47) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 413.099.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 juni 2010 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 6 juli 2010, ontvangen door de rechtbank op 7 juli 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012 te Arnhem. Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde [gemachtigde], werkzaam bij [A] te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [B] RA.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De rechtbank rekent de pleitnota’s tot de gedingstukken.
De zaak is met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld met de zaak met het nummer AWB 10/2486.
2. Feiten
2.1 Eiser is enig aandeelhouder en directeur van [C] B.V.. In 2004 is [D] (hierna: [D]) als administrateur in loondienst.
2.2 Eiser en [D] hebben in december 2003 gesproken met [E] (hierna: [E]) over het zogenoemde [F] in de gemeente Ede, een perceel bosgrond dat op dat moment in eigendom was van [G] B.V. (hierna: [G]). [E] is enig bestuurder en aandeelhouder van [H] B.V. (hierna: [H]) en van [I] B.V. (hierna: [I]). Deze ondernemingen houden zich onder meer bezig met aan- en verkoopadvisering van onroerende zaken.
2.3 Eiser heeft met [D] op 2 januari 2004 de beleggingsmaatschap [J] opgericht. Blijkens de op die dag getekende maatschapsakte heeft deze maatschap als doel het voor op lange termijn doen verwerven van onroerende zaken, het beheren en beleggen in onroerende zaken. In de maatschapsverklaring is verder opgenomen dat 25% van het resultaat van de besloten beleggingsmaatschap toekomt aan [D] en 75% aan eiser.
2.4 Op 7 januari 2004 heeft [D] een bespreking met [E] en heeft hij het [F] bezocht. Op 15 januari 2004 heeft [H] namens [J] een bod uitgebracht van € 283.750 op het [F], wat overeenkomt met € 1,47/fl. 3,25 per m². Nadat nog twee andere gegadigden voor het [F] zich bij [G] hadden gemeld, heeft [J] een tweede bod uitgebracht van € 325.000. Vervolgens heeft [G] de geïnteresseerden in een gesloten ronde in de gelegenheid gesteld een laatste bod te doen. [J] heeft deze ronde gewonnen met haar bod van 21 februari 2004 van € 425.500.
2.5 Bij de koopovereenkomst van 7 juni 2004 is de koop tussen [G] en [J] vastgelegd. In deze koopovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
" (…)
Artikel 1 – Notariële akte van levering
De voor de overdracht vereiste akte van levering (hierna te noemen: “de transportakte”) zal worden verleden (…) op 15 december 2004, of zoveel eerder of later als partijen overeenkomen. (…)
(…)
Artikel 17 – Bijzondere bepaling / kettingbeding
1. Partijen zijn overeengekomen dat verkoper het recht van 1e koop op het verkochte heeft, tegen de in de deze overeenkomst vermelde koopprijs geïndexeerd met cpi, indien en vanaf dat moment waarop de bestemming van het verkochte in de toekomst mocht wijzigen c.q. binnen 6 maanden vanaf dat moment zal wijzigen.
2. Koper is op basis van het in lid 1 van dit artikel genoemde recht van 1e koop verplicht om bij gehele of gedeeltelijke overdracht van het verkochte van het in lid 1 van dit artikel genoemde recht aan de nieuwe eigenaar(s) op te leggen en ten behoeve van verkoper te bedingen en aan te nemen. Het in de vorige zin bepaalde dient in de vorm van een kettingbeding te worden opgelegd aan iedere opvolgende koper of koper(s) of anderszins zakelijk gerechtigde tot (een gedeelte van) het verkochte.
(…) "
2.6 Bij brief van 12 juli 2004 heeft [K] (hierna: [K]) van [L] B.V. namens [M] B.V. (hierna: [M]) aangegeven dat [M] bereid is het [F] te kopen van [J] voor een bedrag van € 1.000.000. [M] maakt onderdeel uit van de [N], die zich onder meer bezig houdt met de ontwikkeling en exploitatie van [O], dat in de nabijheid van het [F] is gelegen.
2.7 Op 20 juli 2004 heeft [E] namens [I] een factuur aan [M] uitgereikt. Hierop staat onder meer het volgende vermeld:
" (…)
Bij deze belasten wij Uw rekening terzake van het tot stand brengen van de transactie tussen U en de Beleggingsmaatschap [J] te [R], met betrekking tot de gronden gelegen te [S] (…)
groot € 1.000.000,--
Ons toekomende courtage 2% van € 1.000.000 € 20.000,--
BTW 19% € 3.800,--
TOTAAL € 23.800,--
========
(…) "
2.8 Op 13 augustus 2004 heeft [J] het [F] aan [M] verkocht.
2.9 Op 14 oktober 2004 heeft [E] namens [H] onder meer het volgende aan [J] geschreven:
" (…)
Bij deze belasten wij Uw rekening voor het ons toekomende winstaandeel terzake van de aan-en verkoop van de gronden geleden te [S]/[T], conform de door ons gesloten overeenkomst dd 7 januari jl., groot € 115.000,--
==========
(…) "
2.10 In de akte van levering van 15 oktober 2004 wordt het [F] door middel van een [P] verkocht en geleverd aan [M] voor € 1.000.000. In de akte is ten aanzien van het kettingbeding vermeld dat de ten behoeve van [G] bedongen koopoptie alleen kan worden uitgeoefend indien de bestemming van het registergoed onherroepelijk is gewijzigd in de bestemming woningbouw, kantoren en/of winkels.
2.11 De winst bij de verkoop van het [F] is als volgt verdeeld:
eiser € 341.728
[D] € 117.237
[H] ([E]) € 115.000
2.12 Eiser heeft op 14 december 2005 aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.760.
2.13 Met dagtekening 3 maart 2006 is de aanslag IB/PVV 2004 in overeenstemming met de aangifte van eiser vastgesteld.
2.14 In 2008 heeft verweerder bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV 2004. De bevindingen zijn vastgelegd in het rapport van 16 maart 2009, opgesteld door [a] en [b] RA.
2.15 Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft verweerder met dagtekening 26 augustus 2009 een navorderingsaanslag voor het jaar 2004 opgelegd. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 heeft verweerder het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 341.728 en het verzamelinkomen nader vastgesteld op € 413.099.
3. Geschil
3.1 In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of verweerder beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
3.2 Indien verweerder bevoegd is een navorderingsaanslag op te leggen, is in geschil of het door eiser behaalde voordeel bij de verkooptransactie van het [F] dient te worden belast als inkomen uit werk en woning.
3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid om na te vorderen?
4.1 Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2 De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op verweerder. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navordering voortvloeit uit feiten die bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.
4.3 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij de controle van de aangifte IB/PVV 2004 een ambtelijk verzuim heeft begaan, op de grond dat uit de aangifte blijkt dat sprake is van een vermogenstoename, hetgeen voor verweerder aanleiding had moeten zijn om nader onderzoek te doen.
4.4 De rechtbank verwerpt het betoog van eiser. Ingevolge vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in de regel uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij slechts gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (vgl. Hoge Raad 16 april 2010, nr. 08/05088, LJN BJ9082). De inspecteur hoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, indien er voor deze posten ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is (vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, nr. 08/04868, LJN BL7165). Naar het oordeel van de rechtbank geven de in de aangifte IB/PVV 2004 opgenomen gegevens, na normaal onderzoek, geen aanleiding voor nader onderzoek. Uit de gegevens van box 3 blijkt weliswaar een stijging van het saldo van een rekening van Spaarbeleg van € 948 naar € 178.706 en de opname van een lening aan [J] B.V. van € 148.500, maar deze gegevens zijn niet zodanig opmerkelijk dat verweerder daarover nadere vragen had moeten stellen aangezien hiervoor vele andere, niet-onwaarschijnlijke verklaringen mogelijk zijn. Tot slot kan ook de omstandigheid, dat de notariële akte van 15 oktober 2004 waarbij het [F] is geleverd aan de afdeling Registratie & Successie van de Belastingdienst ter registratie is aangeboden, niet leiden tot het oordeel dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan. Onweersproken is gebleven dat verweerder niet bekend was met deze akte. Dat de inspecteur van de afdeling Registratie & Successie geen afschrift daarvan heeft verzonden kan (de behandelunit van) verweerder niet worden tegengeworpen (vgl. Hoge Raad 11 november 2005, nr. 40 056, LJN AT5487).
Behoort transactiewinst tot het belastbare inkomen uit werk en woning?
4.5 Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat sprake is van winst uit onderneming en subsidiair van resultaat uit overige werkzaamheden. Eiser heeft zowel bestreden dat sprake was van (een begin van) een onderneming als van bijzondere kennis van eiser die zou leiden tot een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
4.6 De rechtbank is op grond van de feiten en omstandigheden zoals deze blijken uit de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat in dit geval sprake is van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Gelet hierop, kan dan ook geen sprake zijn geweest van een onderneming. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.7 Van resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in een geval als het onderhavige is sprake indien bijzondere kennis er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat de belastingplichtige met de aan- en verkoop van onroerende zaken voordeel heeft kunnen behalen (vgl. Hoge Raad 9 oktober 2009, nr. 43 035, LJN BI0481). In dit geval is de hier bedoelde bijzondere kennis de kennis die bij [E] aanwezig kan worden geacht en die aan eiser en [D] kan worden toegerekend. Dit blijkt uit de volgende – niet of onvoldoende betwiste dan wel door de rechtbank aannemelijk geachte, in onderlinge samenhang te beschouwen – feiten en omstandigheden:
(a) eiser en [D] hebben verklaard dat zij geen van beiden bijzondere kennis hebben van of ervaring hebben met de aan- en verkoop van of het beleggen in onroerende zaken. Voorts hebben zij geen contacten gehad met de verkoper [G], noch met de koper [M] noch met de gemeente Ede;
(b) [E] heeft een uitgebreid netwerk en langjarige bedrijfsmatige ervaring in de vastgoedwereld. [E] is in ieder geval vanaf juni 2003 betrokken als adviseur van [c] (hierna ook: [c]) in het kader van de ontwikkeling van het project [O] en heeft in dat kader overleg gehad met in ieder geval [c] en [K]. Het overleg met [K], de uiteindelijke directeur van [O], is gecontinueerd in 2004;
(c) in augustus 2003 heeft [G] bij de gemeente Ede geïnformeerd naar de planologische mogelijkheden van het [F] en is tot de slotsom gekomen dat het [F] vanwege de zeer beperkte mogelijkheden moet worden afgestoten. [E] heeft vanaf het najaar van 2003 contact met [G];
(d) in december 2003 heeft [E] zelf ook onderzoek gedaan bij de gemeente Ede naar de planologische mogelijkheden van het [F]. In zijn aantekeningen bij het bestemmingsplan heeft [E] onder meer geschreven: "6 ha boscomp. 3,1 ha over 300 m² maatsch.doeleinden", "koper(s) [X] – [D]", "prijs tot 3,50 max." en "start Hfl 3,25";
(e) in december 2003 heeft [E] overlegd met eiser en [D] over het [F] waarbij ook – zo is ter zitting namens eiser gesteld – de prijs van het [F] aan de orde is geweest. Het eerste bod van [J] op het [F] op 7 januari 2004 is in overeenstemming met de door [E] in zijn aantekeningen bepaalde startprijs en het uiteindelijke bod is in overeenstemming met de door hem als maximum bepaalde prijs. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat in het overleg met eiser en [D] ook is overeengekomen dat [E] zou meedelen in de eventueel te behalen transactiewinst op een wijze die niet zichtbaar zou zijn voor de verkopende partij of voor een potentiële koper, zodat [E] de schijn van een neutrale vastgoedbemiddelaar kan ophouden. Het winstrecht is in ieder geval uiterlijk op 7 januari 2004 overeengekomen zoals blijkt uit de omschrijving op de factuur van 14 oktober 2007. De andersluidende stelling van eiser heeft hij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt;
(f) het door [G] bedongen kettingbeding bij de koopovereenkomst van het [F] heeft als gevolg dat [J] geen of nauwelijks mogelijkheden had om het [F] te laten renderen als grond voor projectontwikkeling of als "warmliggende" grond. Voorts is aannemelijk dat noch eiser noch [D] zelf het terrein hebben willen ontwikkelen, bijvoorbeeld als camping of begraafplaats. De verklaringen die in dit kader eerder door hen zijn afgelegd, zijn ter zitting ten stelligste weersproken en de rechtbank gaat daarvan uit, omdat het gelet op de achtergronden en leeftijd van eiser en [D] onaannemelijk is dat zij zelf iets hebben willen ondernemen op het [F]. Zij hebben in dat kader ook geen onderzoek gedaan en evenmin naar financieringsmogelijkheden gezocht;
(g) om [O] te kunnen ontwikkelen was natuurcompensatie nodig. Gelet op de advisering aan [c] in 2003 en het voortdurende overleg met [K], is aannemelijk dat [E] zich hiervan bewust was en met het oog daarop in december 2003 onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden van boscompensatie op het in de nabijheid van [O] gelegen [F]. Eiser heeft op geen enkele wijze zijn stelling onderbouwd dat [c] (of een aan [c] gelieerde onderneming) reeds in 2003 het [F] heeft overwogen te kopen maar daarvan heeft afgezien en de rechtbank gaat hier dan ook niet van uit;
(h) [E] heeft al eerder vergelijkbare onroerend goed-transacties gedaan met behulp van eiser dan wel (naaste) familieleden van eiser. Die transacties hebben eveneens geleid tot geschillen met de Belastingdienst over de fiscale belastbaarheid van de transactiewinsten (leidend tot Hoge Raad 7 september 2007, nr. 43 406, VN 2008/15.12, NTFR 2007, 1601, en in een andere zaak tot Hof Arnhem 6 december 2005, 03/00863, LJN AU8627). Ook bij deze transacties was het persoonlijke belang van [E] voor de verkopers en kopers onzichtbaar en is steeds op korte termijn grond of vastgoed gekocht en met aanzienlijke winst doorverkocht dankzij de bijzondere wetenschap van [E]. Er kan dus worden gesproken van een patroon van bevoordeling van (familieleden van) eiser door [E].
4.8 Gelet op het voorgaande is, anders dan eiser heeft gesteld, geen sprake geweest van een belegging op lange termijn en een "gelukje" dat het terrein zo snel en met zo veel winst kon worden doorverkocht. Verder hoeft verweerder geen antwoord te geven op de vraag waaróm [E] eiser heeft willen laten delen in de transactiewinst net zo min als op de vraag waarom deze keer ook [D] mocht meedelen in de winst. Dit is niet van belang voor de fiscale kwalificatie van de transactiewinst. Doordat sprake is van een patroon van bevoordeling, is eens te meer aannemelijk dat [J] de redelijke verwachting van het te behalen voordeel had.
4.9 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr.drs. L.B.M. Klein Tank en mr. M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Schokker, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 15 maart 2012
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.