Rechtbank Arnhem, 20-03-2012, ECLI:NL:RBARN:2012:703 BW1139, AWB 10/1259
Rechtbank Arnhem, 20-03-2012, ECLI:NL:RBARN:2012:703 BW1139, AWB 10/1259
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 20 maart 2012
- Datum publicatie
- 6 april 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2012:BW1139
- Zaaknummer
- AWB 10/1259
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat eiser gedeeltelijk is vrijgesteld van premieplicht voor de volksverzekeringen in Nederland. De rechtbank acht voor één schip aannemelijk dat een ander dan de eigenaar van het schip als exploitant in de zin van het Rijnvarendenverdrag kan worden aangemerkt. Deze exploitant is in Luxemburg gevestigd. Voor de perioden waarop eiser op de twee andere schepen heeft gewerkt is hij niet vrijgesteld van premieplicht in Nederland omdat de eigenaren van deze schepen tevens de exploitanten zijn en in Nederland zijn gevestigd.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 10/1259
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 20 maart 2012
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond, kantoor Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag (aanslagnummer [000].H56) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 34.344 en een premie-inkomen van € 27.827. Tevens is bij beschikking € 1.181 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 februari 2010 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 1 april 2010, ontvangen door de rechtbank op 2 april 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2011 te Arnhem.
Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde mr. [A], advocaat te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].
Het beroep van eiser is ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen die zijn geregistreerd onder de nummers AWB 09/2036, 09/4493, 09/4494, 09/4495, 10/2345 en 10/2686.
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
2. Feiten
2.1 Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2005 in Nederland. In dat jaar was eiser in loondienst werkzaam op verschillende binnenvaartschepen. Al deze schepen waren voorzien van certificaten als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 en werden met winstoogmerk gebruikt voor vrachtvervoer.
2.2 Eiser was in 2005 onder meer in loondienst bij de volgende werkgevers:
Periode Werkgever
1 februari 2005 t/m 30 september 2005 [D], [R], Luxembourg
2 november 2005 t/m 16 november 2005 [E] SA, Luxembourg
30 november 2005 t/m 31 december 2005 [F] SA, [S], Luxembourg
2.3 In de periode 22 september 2005 tot en met 1 november 2005 heeft eiser geen werkzaamheden op binnenvaartschepen verricht, daarvóór en daarna heeft hij deze werkzaamheden wel verricht. Het gaat daarbij, voor zover van belang, om de volgende perioden en motortankschepen:
Periode Naam motortankschip Eigenaar `Land van registratie
1 februari 2005 t/m 6 september 2005 [G] [H] BV, [Q] Nederland
2 november 2005 t/m 16 november 2005 [I] [J], [T] Nederland
30 november 2005 t/m 31 december 2005 [K] [L] te [U] Nederland
2.4 Voor het motortankschip [G] is op 21 juli 2004 door de Minister van Verkeer en Waterstaat aan [H] BV als eigenaar daarvan een Rijnvaartverklaring afgegeven. Op deze verklaring is bij “Exploitant” niets ingevuld.
2.5 Voor het motortankschip [I] is op 22 januari 2001 aan [J] als eigenaar daarvan een Rijnvaartverklaring afgegeven. Op deze verklaring is bij “Exploitant” Scheepvaartonderneming [I] en [E] AG (hierna: [E]) ingevuld.
2.6 Voor wat betreft het motortankschip [K] heeft verweerder een brief van de Inspectie Verkeer en Waterstaat ontvangen, gedagtekend 30 juli 2009, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“ (…)
1. Op 13 januari 2006 is er een Rijnvaartverklaring met als eigenaar [L] en als exploitant [M] afgegeven.
2. Bij de aanvraag van de Rijnvaartverklaring in 2005/2006 had de eigenaar/schipper niet aangegeven dat een derde partij het schip zou gaan exploiteren.
3. In 2005 en 2006 heeft [F] SA te Luxemburg zich niet aangemeld dat zij de mts “[K]” zou gaan exploiteren.
4. Op 24 februari 2009 is het schip verkocht aan een andere eigenaar.
(…) ”.
2.7 Verweerder heeft vervolgens een onderzoek laten instellen bij [L] (hierna: [L]). Tijdens dit onderzoek is naar voren gekomen dat [L] namens zijn onderneming [M], gevestigd te [U] (Drenthe), op 1 februari 2005 een ‘contrat de management de bateau’ heeft gesloten met [F] SA. Bij brief van 2 juli 2009 heeft [L] aangegeven niet meer te beschikken over de vergunningen en Rijnvaartverklaringen, omdat die met de verkoop van het schip zijn overgegaan naar de nieuwe eigenaar. Verder heeft hij in deze brief aangegeven dat [F] SA beslissingsbevoegd is en eindverantwoordelijk is voor het aannemen en ontslaan van personeel en het toezicht op het personeel. De overige werkzaamheden worden verricht door [L] of de dienst doende kapitein. De vrachtopbrengsten komen ten goede aan [L]. [L] draagt ook de lasten. Verder geeft [L] in deze brief aan dat hij verantwoordelijk is voor alle scheepsaangelegenheden en dat hij aansprakelijk is voor de schade die wordt veroorzaakt op het via [F] SA op het schip tewerkgesteld personeel in geval van (on)veiligheid, onderhoud aan het schip en laden en lossen. Op de vraag ‘welke vergoeding ontvangt of betaalt [L] voor het uit handen geven van de exploitatie van het schip en hoe is die vergoeding berekend’ heeft [L] geantwoord ‘Geen’.
2.8 De Luxemburgse autoriteiten hebben aan eiser met dagtekening 1 maart 2005 een zogenoemde E-106 verklaring afgegeven. In deze verklaring is vermeld dat eiser met ingang van 1 februari 2005 in Luxemburg is verzekerd tegen de kosten van ziekte en moederschap.
2.9 Eiser heeft voor het jaar 2005 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.830 en daarbij verzocht om vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen. Verweerder heeft die vrijstelling deels geweigerd en het premie-inkomen vastgesteld op € 27.827. Het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 34.344.
3. Geschil
In geschil is of eiser is vrijgesteld van premieplicht voor de volksverzekeringen in Nederland voor de periode dat eiser op de motortankschepen [G], [I] en [K] heeft gewerkt.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
4.1 Ingevolge artikel 6 van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) is onder meer verzekerd degene die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW wordt onder ingezetene verstaan degene die in Nederland woont. De andere volksverzekeringswetten bevatten dienovereenkomstige bepalingen.
4.2 Ingevolge artikel 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is de verzekerde in de zin van de volksverzekeringen premieplichtig.
4.3 In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.4 Artikel 2 van de Verordening EEG nr. 1408/71 (hierna: de Verordening) regelt de personele werkingssfeer van de Verordening. In artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat de Verdragen van 27 juli 1950 en van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van toepassing blijven.
4.5 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979, Tractatenblad 1981, 43, (hierna: het Rijnvarendenverdrag) wordt onder rijnvarende onder meer verstaan een werknemer die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, (hierna: Herziene Rijnvaartakte) zoals nadien gewijzigd en met inachtneming van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften.
4.6 In artikel 11, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op de rijnvarende slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing is. In het tweede lid is bepaald dat op de rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe zich het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort.
4.7 In artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat de bevoegde autoriteiten van twee of meer verdragsluitende Partijen in onderlinge overeenstemming ten behoeve van de betrokken rijnvarenden, uitzonderingen op de artikelen 11 en 12 kunnen vaststellen. In het tweede lid is bepaald dat voor zover nodig de toepassing van het vorige lid afhankelijk is van een verzoek van de betrokken rijnvarenden en eventueel van hun werkgevers. Bovendien neemt de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Partij waarvan de wetgeving van toepassing zou moeten zijn, een beslissing, waarin wordt vastgesteld dat op bedoelde rijnvarenden niet langer deze wetgeving maar wel de wetgeving van een andere Verdragsluitende Partij van toepassing is.
4.8 Op grond van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag is het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden belast met de behandeling van alle vraagstukken betreffende de interpretatie en de toepassing van het Rijnvarendenverdrag.
4.9 Ter uitvoering daarvan heeft het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden op 27 maart 1990 Besluit nummer 5 (hierna: Besluit nr. 5) genomen. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“ Overwegende dat twijfels zijn gerezen over de interpretatie van het begrip “onderneming waartoe het schip behoort”, waarnaar artikel 11, tweede lid, eerste volzin van vorenbedoeld Verdrag voor de vaststelling van de toe te passen wetgeving verwijst,
komt overeen dat:
1. Als bedoelde onderneming geldt in beginsel de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of de onderneming al dan niet eigenaar is van dit schip.
(...)
4. Voor de toepassing van dit Besluit zijn de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart (...) maatgevend.”.
4.10 Bij Besluit nummer 7 (hierna: Besluit nr. 7) van 26 juni 2007 is Besluit nr. 5 vervangen. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden (...) verduidelijkt het volgende:
(...)
1. “de onderneming waartoe het schip behoort, waar artikel 11, tweede lid, eerste zin van het bovengenoemde Verdrag, ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze de eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
(…)
4. Bij de toepassing van dit Besluit zijn de op de Rijnvaartverklaring *) vermelde gegevens maatgevend.”.
4.11 In artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955,161) is bepaald dat elk vaartuig dat het recht heeft de vlag te voeren van één van de Verdragsluitende Staten en dit kan bewijzen door een verklaring van het bevoegde gezag, wordt geacht tot de Rijnvaart te behoren.
4.12 In artikel 2 van het Toepassingsreglement van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR; hierna ook: het Toepassingsreglement), dat is opgenomen als bijlage bij Verordening (EEG) 2919/85 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor het regime dat wordt gereserveerd voor de vaartuigen die tot de Rijnvaart behoren, is ter uitvoering van onder meer artikel 2 van de Herziene Rijnvaartakte bepaald dat alleen de autoriteiten van de Verdragssluitende staat waarin een vaartuig is ingeschreven in een openbaar register bevoegd zijn tot het afgeven en intrekken van de verklaring bedoeld in het derde lid van artikel 2 van de Herziene Rijnvaartakte.
4.13 In artikel 5 van het Toepassingsreglement is het volgende bepaald:
“ 1. Ook de exploitant van het voertuig moet voldoen aan dezelfde voorwaarden als de eigenaar om de verklaring, bedoeld in artikel 2, lid 1, hierboven te verkrijgen voor het vaartuig dat hij exploiteert.
2. De autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waarin zich de woon- of verblijfplaats, dan wel de zetel van de onderneming van de exploitant bevindt, zijn bevoegd tot het afgeven en intrekken van de op hem betrekking hebbende verklaring.”.
4.14 In artikel 6 van het Toepassingsreglement is onder meer bepaald:
“ 1. De eigenaar, de medeëigenaar of de exploitant van het vaartuig dient bij de bevoegde autoriteiten het verzoek in tot afgifte van de verklaring, bedoeld in artikel 2, lid 1, en verstrekt daartoe de noodzakelijke gegevens, die in overeenstemming zijn met de werkelijkheid.
2. De eigenaar, de medeëigenaar of de exploitant van het vaartuig dienen, elk voor zich, de bevoegde autoriteit die de verklaring heeft afgegeven, onverwijld schriftelijk mededeling te doen van iedere wijziging in de omstandigheden op grond waarvan de verklaring is afgegeven.
(...)”.
4.15 En in artikel 7:
1. In de verklaring of het document waarin wordt verklaard dat het vaartuig behoort tot de Rijnvaart moet zijn vermeld de naam van het vaartuig, de naam van de eigenaar en eventueel van de exploitant (...).”.
4.16 Op grond van artikel 5 van de Wet vervoer binnenvaart (Stb. 1991, 711), voor zover hier van belang, kan met betrekking tot een binnenschip dat in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, te boek staat, op aanvraag van de desbetreffende eigenaar, mede-eigenaar of exploitant van het schip een Rijnvaartverklaring worden afgegeven.
Premieplicht in Nederland?
4.17 Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938 dient eiser als rijnvarende in de zin van artikel 1, aanhef en onder m, van het Rijnvarendenverdrag te worden aangemerkt. Voldoende daarvoor is dat de schepen waarop eiser werkzaam is geweest mede in de rijnvaart zijn gebruikt. Het andersluidende betoog van eiser, dat alleen moet worden gekeken naar de periode(n) dat daadwerkelijk op de (geografische) Rijn wordt gevaren, moet dus worden verworpen. Dat voldaan is aan de andere in artikel 1, aanhef en onder m, van het Rijnvarendenverdrag gestelde eisen is niet in geding.
4.18 Als gevolg daarvan kan geen waarde worden gehecht aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-106 verklaring, omdat op eiser niet de Verordening op basis waarvan deze verklaringen zijn afgegeven van toepassing is, maar uitsluitend het Rijnvarendenverdrag (zie rechtsoverweging 3.8. van voornoemd arrest). De rechtbank overweegt verder dat een eventueel vertrouwen dat door de Luxemburgse autoriteiten door het afgeven van deze verklaringen bij eiser is gewekt, niet aan verweerder kan worden tegengeworpen.
4.19 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord wie als exploitant van de schepen kan worden aangemerkt. Dit is de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Deze ondernemer heeft het winstoogmerk dat vereist wordt door artikel 1, aanhef en onder m, van het Rijnvarendenverdrag (zie rechtsoverweging 3.6.2. van voornoemd arrest).
4.20 Voor het schip [I] geldt dat daarvoor een Rijnvaartverklaring is afgegeven waarop twee exploitanten staan vermeld, te weten de eigenaar en [E] SA. Deze verklaring is, gelet op het bepaalde in het Besluit nr. 5 en het Besluit nr. 7, maatgevend. In artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag is echter vermeld dat op de rijnvarende slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing is. Als gevolg daarvan kan er ook maar één ondernemer worden aangemerkt als exploitant in de zin van artikel 1, aanhef en onder m, van het Rijnvarendenverdrag. Nu partijen erover twisten wie van de twee exploitanten die staan vermeld op de Rijnvaartverklaring als exploitant in de zin van laatstgenoemd artikel moet worden aangemerkt, zal de rechtbank eerst vaststellen wie daarvoor de bewijslast moet dragen.
4.21 Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de bewijslast in deze op verweerder rust. Eiser is in dienstbetrekking werkzaam op het schip. Van eiser kan niet worden verwacht dat hij op de hoogte is van de afspraken over de exploitatie van het schip tussen de twee op de Rijnvaartverklaring vermelde exploitanten. Evenmin kan van eiser worden verwacht dat hij beschikt over de aan deze afspraken ten grondslag liggende stukken. Verweerder daarentegen beschikt wel over de mogelijkheden en ook over de bevoegdheden om te onderzoeken wie de daadwerkelijke exploitant van het schip is. Zo kan hij een derdenonderzoek laten instellen bij de eigenaar van het schip, zoals ook is gebeurd bij [L] (zie in dit verband ook de toelichting van de staatssecretaris bij de intrekking van het cassatieberoep naar aanleiding van de uitspraak van Hof Den Bosch van 4 mei 2011, nr. 10/00763, LJN BR0181).
4.22 Dat, zoals verweerder heeft gesteld, de bewijslast moet worden omgekeerd omdat eiser niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichtingen zoals neergelegd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR), is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. De rechtbank stelt vast dat de in deze brieven gestelde vragen door de gemachtigde van eiser zijn beantwoord. Voor de rechtbank is het dan ook niet duidelijk welke gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 47 van de AWR eiser in de visie van verweerder niet heeft verstrekt. Daarbij merkt de rechtbank op dat gegevens en inlichtingen waarover eiser niet beschikt ook niet door hem ter beschikking kunnen worden gesteld.
4.23 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.24 Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt, dat de eigenaar moet worden aangemerkt als exploitant van de [I], een gedeelte van de jaarstukken van [E] over de jaren 2005 en 2006 overgelegd. Volgens verweerder blijkt hier uit dat [E] zich, afgezien van het exploiteren van de [N], slechts heeft beziggehouden met het uitlenen van personeel en niet met het exploiteren van schepen. Op de 'Compte de résultats' (de verlies en winstrekening) staan echter 'produits d'exploitations' vermeld waarvan eiser heeft gesteld dat onder ‘Prestations de services’ de opbrengsten staan vermeld die [E] heeft behaald met de exploitatie van andere schepen dan de [N]. Verweerder heeft daar geen nader onderzoek naar gedaan. Dat [E] zich slechts heeft beziggehouden met de exploitatie van de [N] en het uitlenen van personeel, heeft verweerder met het overleggen van deze jaarstukken niet aannemelijk gemaakt. Ook heeft verweerder geen onderzoek gedaan naar de door [E] gesloten bevrachtingsovereenkomsten en of, en zo ja welke, afspraken zijn gemaakt tussen de eigenaar van het betreffende schip en [E] over de exploitatie. Dat op de door de eigenaren bij de aangiften gevoegde jaarstukken opbrengsten en kosten staan vermeld is onvoldoende om tot het oordeel te kunnen leiden dat de betreffende eigenaar ook als exploitant van zijn schip moet worden aangemerkt. Verweerder heeft niet nader onderzocht of, en zo ja in hoeverre, ook [E] nog gerechtigd was tot de opbrengsten van het schip en kosten voor haar rekening nam. Gelet hierop moet er voor dit geding vanuit worden gegaan dat [E] als exploitant in de zin van artikel 1, aanhef en onder m, van het Rijnvarendenverdrag moeten worden aangemerkt.
4.25 Met betrekking tot het standpunt van verweerder dat [E] feitelijk in Nederland is gevestigd, overweegt de rechtbank dat ook daarvoor de bewijslast op verweerder rust en dat hij hiervoor te weinig bewijs heeft aangedragen. Het feit dat [E] deel uitmaakt van de [O] te [V] en voor 99% een dochteronderneming is van [P] BV te [V] is daartoe onvoldoende. Ook de vermelding van ‘[V]’ op de Rijnvaartverklaring is daartoe onvoldoende nu het erom gaat waar [E], alle feiten en omstandheden in aanmerkingen nemende, feitelijk is gevestigd. Deze feiten en omstandigheden zijn door verweerder niet aangedragen.
4.26 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen valt eiser voor de periode dat hij op het motortankschap [I] heeft gewerkt niet onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
4.27 Met betrekking tot het motortankschip [G] overweegt de rechtbank dat er voor dat schip geen enkele aanwijzing bestaat dat er in het jaar 2005 een ander dan de eigenaar van het schip de exploitant is. Op de Rijnvaartverklaring is bij exploitant niets ingevuld. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om een ander dan de eigenaar als exploitant aan te merken. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de eigenaar, [H] BV, in Nederland is gevestigd valt eiser voor de periode dat hij op het motortankschip [G] heeft gewerkt, onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
4.28 Met betrekking tot het motortankschip [K] overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft een onderzoek laten instellen bij de eigenaar van dit schip, [L]. De resultaten van dit onderzoek kunnen naar het oordeel van de rechtbank tot geen andere conclusie leiden dan dat [L] als exploitant van het schip moet worden aangemerkt. Gelet op de door [L] gegeven antwoorden op de tijdens het onderzoek aan hem gestelde vragen is zijn onderneming de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Aan hem komen de vrachtopbrengsten ten goede. Ook draagt hij de lasten. Verder heeft [L] aangegeven dat hij geen vergoeding betaalt voor het uit handen geven van de exploitatie. Dat [F] SA bereid zou zijn zonder vergoeding de exploitatie van het schip op zich te nemen, acht de rechtbank niet aannemelijk.
4.29 Gelet op hetgeen hiervoor over de motortankschepen [G] en [K] is overwogen, valt eiser voor de betreffende perioden onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
4.30 Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Bij de overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag is namens Nederland de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) de bevoegde autoriteit en niet verweerder. Verweerder is uitsluitend bevoegd om de premies volksverzekeringen te heffen en te innen. Als al sprake zou zijn van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel dan is dat niet het gevolg van het handelen van verweerder. Reeds daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Verder is ter zitting gebleken dat er door de SVB alleen een zogenoemde regularisatieovereenkomst op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag wordt gesloten, indien de aanslag onherroepelijk vaststaat. Pas op dat moment wordt immers duidelijk of sprake is van dubbele heffing en er aanleiding bestaat om met - in dit geval - Luxemburg in overleg te treden. Ook om die reden kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
4.31 Het hiervoor overwogene heeft tot gevolg dat eiser uitsluitend premie volksverzekeringen in Nederland is verschuldigd voor de periode 1 februari 2005 tot en met 6 september 2005 en van 30 november 2005 tot en met 31 december 2005. Het premie-inkomen voor het jaar 2005 moet dan als volgt worden berekend:
247/360 x € 30.357 (is maximum premie-inkomen 2005) = € 20.828 (afgerond).
Heffingsrente
4.32 Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd. Wel dient de beschikking heffingsrente verminderd te worden in verband met de vermindering van de premie volksverzekeringen. Gelet hierop dient ook het beroep voor zover dat ziet op de beschikking heffingsrente gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.035 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2005 tot een aanslag berekend naar een premie-inkomen van € 20.828 en handhaaft het door verweerder voor dat jaar vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning;
- bepaalt dat verweerder de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig dient te verminderen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.035;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en
mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Schokker, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 20 maart 2012
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.