Home

Rechtbank Arnhem, 12-07-2012, BX0989, AWB 10/2605, 10/2606, 10/2607 en 11/1416

Rechtbank Arnhem, 12-07-2012, BX0989, AWB 10/2605, 10/2606, 10/2607 en 11/1416

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
12 juli 2012
Datum publicatie
12 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2012:BX0989
Zaaknummer
AWB 10/2605, 10/2606, 10/2607 en 11/1416

Inhoudsindicatie

Artikel 8:73a Awb. Vergoeding immateriële schade. De redelijke termijn is overschreden met betrekking tot de procedures die zien op de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 en de aanslag IB/PVV 2005. Gelet op de inhoudelijke en temporele samenhang tussen deze belastingaanslagen en de daarbij behorende beschikkingen, kan niet afzonderlijk aan die twee procedures spanning en frustratie worden toegerekend. Gelet hierop, zal de rechtbank bepalen dat de schadevergoeding gelijkelijk wordt verdeeld over deze twee procedures onder de gelijktijdige vaststelling dat in beide procedures de redelijke termijn is overschreden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummers: AWB 10/2605, 10/2606, 10/2607 en 11/1416

uitspraak ingevolge artikel 8:73a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 12 juli 2012

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Almere, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag en voor de jaren 2005, 2006 en 2007 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd (aanslagnummers [000].H.47, H.56, H.66 en H.76). Daarbij is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht en zijn boetes opgelegd.

Hiertegen heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt.

Tegen de uitspraken op de bezwaren heeft eiser tijdig beroepen ingesteld.

Bij brief van 26 oktober 2011 heeft eiser de beroepen ingetrokken, onder gelijktijdige indiening van een verzoek om vergoeding van schade op de voet van artikel 8:73a van de Awb. Het verzoek heeft eiser toegelicht bij brief van 23 januari 2012.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2012 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [gemachtigde], werkzaam bij [A] te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [B].

Namens eiser zijn twee pleitnota's overgelegd, welke pleitnota's met instemming van de wederpartij worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen van [Y], de echtgenote van eiser, die zijn geregistreerd onder de nummers AWB 10/4359 en 11/1417.

2. Feiten

2.1. Aan eiser is met dagtekening 24 december 2008 een navorderingsaanslag IB/PVV 2004 opgelegd. Eveneens met dagtekening 24 december 2008 is de aanslag IB/PVV 2005 opgelegd, waarbij verweerder is afgeweken van de door eiser ingediende aangifte. Met dagtekening 18 december 2009 zijn de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 opgelegd, waarbij verweerder is afgeweken van de door eiser ingediende aangifte. Bij deze belastingaanslagen zijn beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen opgelegd.

2.2. Eiser heeft tegen deze belastingaanslagen steeds tijdig bezwaar gemaakt.

2.3. Bij de uitspraken op bezwaar van 25 juni 2010, respectievelijk 26 juni 2010 en 26 juni 2010 is op de bezwaren beslist inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 en de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 en heeft verweerder de aanslagen verminderd en de boetes laten vervallen.

2.4. Bij separate brieven van 16 juli 2010, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, heeft eiser beroep ingesteld inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 en de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007. Deze zaken zijn gevoegd behandeld.

2.5. Nadat de formaliteiten met betrekking tot de beroepen van eiser waren afgerond, heeft de rechtbank verweerder bij brief van 20 september 2010 verzocht de op de zaken betrekking hebbende stukken toe te sturen alsmede een verweerschrift. Aan dit verzoek heeft verweerder geen gehoor gegeven. De rechtbank heeft het verzoek herhaald in haar brief van 21 oktober 2010.

2.6. Eiser heeft bij brief van 14 april 2011, ontvangen door de rechtbank op 15 april 2011, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 15 maart 2011 (IB/PVV 2005), waarbij verweerder heeft beslist op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2005. Dit beroep is gevoegd bij de andere zaken.

2.7. Bij brief van 28 april 2011 heeft de rechtbank verweerder verzocht om toezending van de op zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift. Verweerder heeft niet aan dit verzoek voldaan. De rechtbank heeft het verzoek herhaald in haar brief van 30 mei 2011.

2.8. Bij brieven van 25 augustus 2011 zijn partijen uitgenodigd voor de zitting van de rechtbank van 27 oktober 2011, waarbij de beroepen van eiser gelijktijdig zouden worden behandeld met de beroepen van zijn echtgenote.

2.9. Bij brieven van 1 september 2011 en 13 september 2011 heeft eiser de rechtbank verzocht de zitting geen doorgang te laten vinden. Dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen.

2.10. Bij brief van 26 oktober 2011 heeft eiser de beroepen ingetrokken op de grond dat verweerder geheel aan de beroepen is tegemoetgekomen, onder gelijktijdige indiening van een verzoek om vergoeding van schade op de voet van artikel 8:73a, gelezen in verbinding met artikel 8:73, van de Awb.

2.11. Bij brief van 2 november 2011 heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld zijn verzoek om vergoeding van schade nader te motiveren.

2.12. Bij brief van 23 januari 2012 heeft eiser zijn verzoek om schadevergoeding gemotiveerd. Bij het verzoek heeft eiser onder meer een brief van verweerder van 24 mei 2011 gevoegd, die is gericht aan de gemachtigde van eiser. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

" (…)

Op 11 maart 2009 zond ik u twee brieven inzake de bezwaarschriften van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 en 2005 van [X] en inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 van [Y].

(…)

Recent wees u mijn collega erop dat u uitspraak op de bezwaarschriften hebt gehad en dat u daartegen beroep hebt ingesteld. Mijn collega, de heer [C], heeft u toegezegd dat ik daar naar zou kijken en u zou berichten hoe een en ander is ontstaan.

Volgens de door mij ontvangen informatie zijn de bezwaren die ik in behandeling heb, en de later ingediende bezwaren over de jaren 2006 en 2007, door mijn collega's in [R] door een misverstand afgedaan. Dit is gebeurd nadat u in uw brieven van september en november 2010 hebt aangedrongen op afdoening. Daarbij vermeldt u dat u geen inhoudelijke reactie hebt ontvangen en vermeldt u dat diverse aanslagen over latere jaren zijn vastgesteld conform de ingediende aangiften.

U maakt geen melding van mijn brieven van 11 maart 2009 en u verwijst niet naar de door u ingediende bezwaarschriften over de jaren 2006 en 2007.

Zoals ook uit uw brief aan de rechtbank blijkt zijn de uitspraken niet gemotiveerd, en zijn de aanslagen alsnog vastgesteld conform de ingediende aangiften en zijn de boetes vervallen.

Er heeft geen inhoudelijke beoordeling van de bezwaarschriften plaatsgevonden. Er zijn ook geen stukken waaruit bij u of uw cliënten de indruk gewekt zou kunnen zijn dat dit wel zo is.

Aangezien er aan het bezwaar tegemoetgekomen is mocht uw cliënt er echter wel op vertrouwen dat zijn/haar bezwaar terecht was. Dit daardoor opgewekte vertrouwen zeg ik middels deze brief op.

Met ingang van de dagtekening van deze brief mogen u/uw cliënten er niet meer op vertrouwen dat de bij de uitspraken op de bezwaarschriften geaccepteerde posten akkoord zijn.

De afdoening van de onderwerpelijke bezwaarschriften is door een misverstand gebeurd en is een incident. Voor de afdoening van andere bezwaarschriften heeft dit geen gevolgen want:

- er is geen sprake van een bewuste standpuntbepaling of van een bewuste bevoordeling;

- opgewekt vertrouwen ziet op vertrouwen dat is opgewekt bij de belastingplichtige zelf;

- de meerderheid van de vergelijkbare gevallen worden gecorrigeerd.

Samengevat komt het erop neer dat ik op de aanslagen tot en met 2009 niet terug kom.

Dat er tot de dagtekening van deze brief bij uw cliënten sprake kan zijn van opgewerkt vertrouwen.

Dat de afdoening van de bezwaarschriften geen gevolgen heeft voor de afdoening van bezwaarschriften van andere belastingplichtigen.

(…) "

2.13. Verweerder heeft blijkens het verweerschrift aan eiser en zijn echtgenote een bedrag van € 10.000 toegekend wegens gemaakte proceskosten. Dit bedrag is door de gemachtigde van eiser in een mailbericht van 26 oktober 2011 als volgt onderbouwd:

" (...)

De dossiers spreken voor zich. De stukken en de feiten die zich daarin bevinden zijn de onderbouwing voor de tijd die het voeren van de bezwaren en de beroepen heeft gekost.

Daarbij ook de gevoerde correspondentie met uw dienst die benodigd was om de bezwaren en uitstel van betalingen correct en volledig administratief verwerkt te krijgen (zonder verrekeningen met andere aanslagen). Alsook de communicatie met uw dienst en de rechtbank betreffende de behandeling van de beroepen.

Getuige ook het lange tijd die de afhandeling van bezwaren en beroepen heeft geduurd, de diverse "rappel"brieven, etc., etc..

Ook zijn er diverse besprekingen met dhr en mw [X en Y] geweest ten gevolge van het onrechtmatige handelen van uw dienst, waaronder de onterechte strafoplegging.

Feit is dat er ondanks eerdere de beoordeling van de aangifte 2003 ten onrechte correcties zijn toegepast, (navorderings)aanslagen zijn opgelegd in strijd met diverse (wettelijke) beginselen (geen nieuw feit, in strijd met vertrouwensbeginsel, etc, etc.).

Feit is ook dat na de uitspraken op de bezwaren (volledige tegemoetkoming) de verminderingsbeschikkingen niet correct werden verwerkt, ondanks herhaald verzoeken daartoe.

En er – eveneens ondanks de herhaalde verzoeken daartoe – geen onkostenvergoedingen werden toegekend. Feit is ook dat de communicatie met u resp. dhr [D] weer diverse uren heeft gekost.

(…) "

3. Het verzoek

3.1. Eiser stelt schade te hebben geleden als gevolg van de ten onrechte opgelegde (navorderings)aanslagen en boete, waarbij verweerder volgens eiser heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur en andere rechtsbeginselen. Ten onrechte heeft verweerder niet duidelijk en niet deugdelijk gemotiveerd aangegeven waarom is teruggekomen op eerder vastgestelde aanslagen IB/PVV dan wel is afgeweken van de ingediende aangiften. Ook heeft verweerder ten onrechte niet, dan wel zeer laat gereageerd op verzoeken van eiser om te beslissen op de door hem ingediende bezwaren. Voorts heeft eiser erop gewezen dat de onjuist vastgestelde belastingaanslagen ook gevolgen hebben gehad voor de hoogte van andere tegemoetkomingsbijdragen, (zorg)toeslagen en dergelijke, hetgeen ook schade heeft opgeleverd volgens eiser. De door verweerder verstrekte vergoeding van € 10.000 betreft slechts de vergoeding van de uren van de gemachtigde en niet de uren van eiser zelf die hij heeft besteed aan het uitzoeken, overleggen, reizen naar de gemachtigde en het verzenden van stukken. Daarbij heeft eiser ook immateriële schade geleden, aldus eiser, omdat de (navorderings)aanslagen en de boete diep hebben ingegrepen in zijn leven en dat van zijn echtgenote, met name vanwege de onduidelijkheid die is ontstaan over hun financiële situatie en mogelijkheden. Ook heeft eiser geleden onder de vele administratieve verplichtingen die zijn ontstaan doordat over vele jaren steeds correcties zijn opgelegd, waardoor ook steeds verzoeken om uitstel van betaling moesten worden gedaan. Eén en ander heeft ook geleid tot het indienen van een klacht bij verweerder, welke klacht gegrond is verklaard. Eiser stelt dat hij en zijn echtgenote ongeveer 150 uur hebben besteed aan de procedures.

3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet duidelijk heeft gemaakt welke schade nu precies is geleden en ook heeft nagelaten die schade te begroten. Voor zover eiser heeft gesteld dat schade is geleden als gevolg van lagere inkomensafhankelijke bijdragen en toeslagen, dan is die schade volgens verweerder weer opgeheven door nieuwe berekeningen daarvan als gevolg van de vermindering van de aanslagen. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat niet aan de bezwaren is tegemoet gekomen omdat verweerder het inhoudelijk eens is met eiser, maar omdat door communicatieproblemen bij en tussen de verschillende regio's van de Belastingdienst fouten zijn gemaakt. Daardoor is ongemotiveerd tegemoet gekomen aan enkele bezwaren, is geen verweer gevoerd in beroep en vanwege die onzorgvuldigheden heeft verweerder aanleiding gezien in de onderhavige jaren in beroep volledig tegemoet te komen. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat vanwege de fouten die in de onderhavige dossiers zijn gemaakt een totale kostenvergoeding is toegekend aan eiser en zijn echtgenote van € 10.000 zonder dat de omvang van dat bedrag door de gemachtigde van eiser is onderbouwd. Niettemin heeft verweerder met dat bedrag ingestemd om in goede verstandhouding in de toekomst verder te kunnen gaan. Verweerder stelt zich, mede gezien de reeds betaalde kostenvergoeding, op het standpunt dat voor een verdere vergoeding van kosten of schade geen plaats meer is.

4. Beoordeling van het verzoek

4.1. Artikel 8:73, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaard, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan kan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Op grond van artikel 8:73a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, ingeval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener het bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen tot vergoeding van schade die de verzoeker lijdt.

4.2. Ingevolge artikel 8:75a van de Awb kan de rechtbank in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener het bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten veroordelen.

4.3. Niet is in geschil dat verweerder aan eiser is tegemoetgekomen. Dat verweerder – zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt – het inhoudelijk niet eens is met de door eiser en zijn echtgenote geclaimde renteaftrek voor de eigen woning en het gebruik van de durfkapitaalregeling, staat in beginsel aan toewijzing van het verzoek om vergoeding van schade niet in de weg.

4.4. Eiser is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld zijn verzoek om schadevergoeding schriftelijk toe te lichten en daarnaast heeft eiser ter zitting die schade mondeling toegelicht. Uit hetgeen in dit verband is aangevoerd begrijpt de rechtbank dat volgens eiser de beweerdelijk door hem geleden schade met name is gelegen in de spanning en frustratie die hij en zijn echtgenote hebben ondervonden van de vele procedures over de verschuldigde inkomstenbelasting, in de voortdurende onduidelijkheid over de toelaatbaarheid van de hypotheekconstructie die zij op advies van hun gemachtigde zijn aangegaan en de daarmee gepaard gaande onzekerheid over hun financiële ruimte in de toekomst, en in de vele uren die eiser en zijn echtgenote hebben moeten besteden aan deze procedures en de daarmee samenhangende procedures over inkomensafhankelijke toeslagen en invorderingsbeslissingen van de Ontvanger.

4.5. De rechtbank begrijpt de stellingen van eiser aldus, dat hij klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (nr. 09/02639, LJN BO5046) volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/337). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank ziet noch in de stukken noch in het verhandelde ter zitting aanknopingspunten dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere termijn rechtvaardigen.

4.6. De redelijke termijn in de onderhavige zaken is aangevangen met het indienen van de bezwaarschriften op 18 januari 2009 tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 en aanslag IB/PVV 2005 die zijn opgelegd met dagtekening

24 december 2008. De redelijke termijn is geëindigd met de intrekking van de beroepen op 26 oktober 2011. Dit betekent dat de bezwaar- en beroepfase in totaal twee jaar en (naar boven afgerond) 10 maanden heeft geduurd. Dit levert in beginsel een overschrijding op van (naar boven afgerond) één jaar. De behandeling van de bezwaren door verweerder heeft bijna anderhalf jaar (IB/PVV 2004) respectievelijk twee jaar en twee maanden (IB/PVV 2005) geduurd. De zaken zijn bij de rechtbank één jaar en drie maanden (IB/PVV 2004) respectievelijk zes maanden in behandeling geweest. Weliswaar kan ook bij de behandeling van het beroep door de rechtbank een periode worden aangewezen waarin de zaken hebben stilgelegen (tussen het opvragen van de stukken en het verweerschrift en de binnenkomst van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2005), maar verweerder heeft ter zitting erkend dat dat mede het gevolg is geweest van het feit dat geen stukken en geen verweerschriften werden ingediend door de behandelende inspecteur. De rechtbank ziet voorts in de stukken noch het verhandelde ter zitting aanleiding om het tijdsverloop te wijten aan de handelwijze van eiser. Gelet hierop, dient de overschrijding van de redelijke termijn aan verweerder te worden toegerekend.

4.7. Wat betreft de procedures met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 met dagtekening

18 december 2009, kan worden vastgesteld dat die procedures ten tijde van het intrekken van de beroepen nog geen twee jaar in beslag hebben genomen, zodat in zoverre geen aanspraak bestaat op een immateriële schadevergoeding.

4.8. De rechtbank zal de vergoeding wegens immateriële schade, uitgaande van twee keer een half jaar overschrijding, vaststellen op € 1.000. Gelet op de inhoudelijke en temporele samenhang tussen de belastingaanslagen IB/PVV 2004 en 2005 en de daarbij behorende beschikkingen, kan niet afzonderlijk aan die twee procedures spanning en frustratie worden toegerekend. Gelet hierop, zal de rechtbank bepalen dat de schadevergoeding gelijkelijk wordt verdeeld over deze twee procedures onder de gelijktijdige vaststelling dat in beide procedures de redelijke termijn is overschreden (vgl. Centrale Raad van Beroep 15 juni 2010, 09/5414 BESLU + 09/5416 BESLU, LJN BM7680).

4.9. De overige door eiser genoemde schade komt niet voor vergoeding in aanmerking. Wat betreft de lagere inkomensafhankelijke toeslagen zullen te lage bijdragen alsnog worden uitgekeerd naar aanleiding van de verminderde belastingaanslagen en is in zoverre geen sprake van schade. Wat betreft de uren die eiser en zijn echtgenote hebben besteed aan de verschillende procedures en de daaraan gerelateerde kosten als reiskosten, zijn die kosten niet, ondanks dat eiser daartoe in de gelegenheid is gesteld, gespecificeerd of onderbouwd, anders dan door de stelling dat eiser en zijn echtgenote 150 uur hebben besteed. Er veronderstellenderwijs vanuit gaande dat die uren alleen nog betrekking hebben op de onderhavige inkomstenbelastingzaken – en niet ook op de verschillende procedures met betrekking tot inkomensafhankelijke toeslagen en invorderingsprocedures waarover eiser heeft geklaagd – is omgerekend sprake van een tijdsbesteding gedurende de drie jaren dat de procedures hebben gelopen van ongeveer 10 uur per persoon per zaak per jaar. Indien zowel eiser als zijn echtgenote beiden 150 uren hebben besteed, komen de uren van eiser neer op een tijdsbeslag van ongeveer 17 uur per zaak per jaar. De rechtbank acht dit op zichzelf geen excessief tijdsbeslag. Voorts zijn dit kosten die in wezen proceskosten zijn. Proceskosten komen echter uitsluitend en limitatief voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 8:75 van de Awb en de ter uitvoering daarvan gegeven voorschriften. Dit betekent dat naast een vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb voor een aanvullende vergoeding op grond van artikel 8:73a van de Awb geen plaats is (vgl. Hoge Raad 21 juni 1995, nr. 27.843, LJN ZF1700). Het Besluit proceskosten bestuursrecht, dat uitvoering geeft aan artikel 8:75 van de Awb, biedt geen ruimte voor vergoeding van de door een partij in diens eigen tijd aan het lezen en anderszins voorbereiden van de procedure bestede uren. In de derde plaats is de rechtbank van oordeel dat met de door verweerder reeds toegekende en, gelet op de hiervoor bedoelde exclusieve en limitatieve regeling, zeer ruimhartige vergoeding van de proceskosten van € 10.000, niet aannemelijk is dat eiser thans nog niet-vergoede kosten heeft als gevolg van de door hem aan deze procedures bestede uren.

4.10. Het verzoek om vergoeding van schade wordt toegewezen in de procedures inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 (AWB 10/2605) en de aanslag IB/PVV 2005 (AWB 11/1416) en afgewezen in de procedures inzake de aanslag IB/PVV 2006 (AWB 10/2606) en de aanslag IB/PVV 2007 (AWB 10/2607). De rechtbank zal verweerder veroordelen tot het vergoeden van € 1.000 aan immateriële schade.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het verzoek redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 een wegingsfactor 1). De reis- en verletkosten van eiser worden vastgesteld op € 159,45 (reiskosten ten bedrage van € 24 en verletkosten van € 135,45).

6. Beslissing

De rechtbank:

- wijst het verzoek toe;

- veroordeelt verweerder in het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.033,45.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 12 juli 2012

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.