Home

Rechtbank Breda, 11-10-2005, AU5345, AWB 05/580

Rechtbank Breda, 11-10-2005, AU5345, AWB 05/580

Inhoudsindicatie

De Inspecteur heeft op grond van artikel 67c AWR juncto paragraaf 24 van het BBBB een verzuimboete opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank houden de in paragaaf 24 van het BBBB genoemde gedragingen (te weinig betalen door te lage aangifte) een strafverzwaring in ten opzichte van paragraaf 23 BBBB (te laat/niet betalen) welke strafverzwaring is terug te voeren op een gedraging (te lage aangifte) die niet in 67c AWR is vermeld. Dit kan volgens de rechtbank niet. De rechtbank stelt de hoogte van de boete daarom vast rekening houdend met paragraaf 23 van het BBBB, aangezien de aldaar genoemde gedraging wel aansluit bij artikel 67c AWR.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/580

Uitspraakdatum: 11 oktober 2005

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het beroep van

[belanghebbende] B.V., gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats], belanghebbende,

tegen de uitspraak op bezwaar van

de inspecteur van de Belastingdienst, [te P.], Inspecteur.

Betreffende

De aan belanghebbende bij de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak september 2003, aanslagnummer [xxxxxxxxxx], gedagtekend 26 maart 2005, vastgestelde verzuimboete ten bedrage van € 4.537,=.

Onderzoek ter zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2005. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende in de persoon van de heer [A.], vergezeld van de gemachtigde de heer drs. [B.], verbonden aan [V.] B.V. te [Plaats], alsmede de heer mr. [C.] en de heer [D.], namens de Inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de boete tot een bedrag van € 1.000,=;

- veroordeelt Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644,=, met aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;

- gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door deze betaalde griffierecht van € 273,= vergoedt.

2. Gronden

1. Belanghebbende is belastingplichtig voor de omzetbelasting. Haar reguliere werkzaamheden bestaan uit het verrichten van beheer- en managementactiviteiten. De omzetbelasting die is begrepen in de managementfacturen wordt door belanghebbende maandelijks aangegeven en afgedragen.

2. Vaststaat dat op 4 september 2003 [belanghebbende] B.V. een onroerende zaak heeft geleverd aan de heer [A.]. De heer [A.] heeft deze onroerende zaak vervolgens geleverd aan Stichting [E.]. Beide leveringen zijn belast met omzetbelasting. Ter zake van de laatgenoemde levering is een factuur opgemaakt waarop een bedrag aan omzetbelasting is vermeld. Het bedrag, € 108.571,=, van de op de factuur vermelde omzetbelasting is niet in belanghebbendes aangifte omzetbelasting over de maand september 2003 begrepen. Op 19 februari 2004 heeft belanghebbende dit verzuim vrijwillig verbeterd door het op de factuur vermelde bedrag aan omzetbelasting middels een suppletieaangifte alsnog aan te geven. Het volgens de suppletieaangifte verschuldigde bedrag is op 23 februari 2004 betaald.

3. Op 9 maart 2004 kondigt Inspecteur aan dat er naar aanleiding van en conform de door belanghebbende ingediende suppletieaangifte een naheffingsaanslag omzetbelasting wordt opgelegd onder vermelding van het volgende:

"‘Op grond van artikel 67c van de AWR en hoofdstuk III van het BBBB 1998 wordt een boete opgelegd van 10% wanneer er sprake is van (gedeeltelijk) niet betalen. U heeft schriftelijk meegedeeld dat en tot welk bedrag uw cliënt te weinig belasting heeft voldaan. Er is daarom sprake van een vrijwillige verbetering. Op grond van paragraaf 24 van het BBBB 1998 is de boete beperkt tot 5%.".

De naheffingaanslag en de daarbij opgelegde verzuimboete worden met dagtekening 26 maart 2004 vastgesteld.

4. Vaststaat dat in de vierentwintig maanden voorafgaand aan september 2003 de over de maand augustus 2003 verschuldigde omzetbelasting te laat is voldaan.

5. In geschil is enkel de vraag of de boete terecht en tot een juist bedrag is opgelegd.

6. Niet is in geschil dat de verschuldigde omzetbelasting voor het tijdvak september 2003 te laat is voldaan. In dat geval kan de Inspecteur een verzuimboete op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) opleggen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de verzuimboete terecht is opgelegd. De vrijwillige verbetering doet hier niet aan af. De rechtbank merkt hierbij nog op dat met betrekking tot de vraag of omzetbelasting verschuldigd is de kennis van belanghebbendes gemachtigde aan belanghebbende wordt toegerekend. De omstandigheid dat die gemachtigde geen betrokkenheid heeft gehad met de aangifte voor het betreffende tijdvak doet daar niet aan af.

7. Ingevolge paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998) wordt ingeval niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig de belasting is betaald omdat er te weinig belasting is aangegeven een verzuimboete opgelegd van 10% met een maximum van € 4537. Ingeval sprake is van een vrijwillige verbetering wordt het percentage gesteld op 5 met hetzelfde maximum.

Ingevolge paragraaf 23 van het BBBB 1998 wordt ingeval niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig de belasting is betaald een verzuimboete opgelegd van 10% met een maximum van € 4537. Deze maximale verzuimboete wordt eerst belopen indien er sprake is van derde of volgende verzuim.

Ingevolge het bepaalde in artikel 67c van de AWR kan ingeval niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig de belasting is betaald een verzuimboete worden opgelegd met een maximum van € 4537.

8. De rechtbank is van oordeel dat de in paragraaf 24 van het BBBB 1998 genoemde gedraging meer, namelijk het doen van een te lage aangifte, omvat dan de bij artikel 67c verweten gedraging. De in paragraaf 23 genoemde gedraging komt daarentegen overeen met de in artikel 67c verweten gedraging. Nu paragraaf 24 een strafverzwaring inhoudt, de verzuimenreeks vervalt, voor de onjuiste aangifte en deze gedraging niet in artikel 67c wordt verweten kan naar het oordeel van de rechtbank bij de boeteoplegging geen rekening gehouden worden met de omstandigheid dat wellicht een onjuiste aangifte is ingediend. Dit klemt te meer nu deze gedraging, de onjuiste aangifte, noch bij de aankondiging van de verzuimboete noch bij de opgelegde naheffingsaanslag aan de orde komt.

9. De rechtbank sluit voor het bepalen van de hoogte van de boete aan bij het vierde lid van paragraaf 23 van het BBBB 1998. Aangezien er in het onderhavige geval sprake is van een tweede verzuim als bedoeld in dat vierde lid is de verzuimboete beperkt tot 1% met een maximum van € 1.134. De rechtbank acht bij het vaststellen van de hoogte van de boete enerzijds van belang dat het om een aanzienlijk bedrag aan belasting gaat en anderzijds van belang dat het verzuim verband houdt met een incidentele, niet tot de reguliere bedrijfssfeer van belanghebbende horende, onroerende zaaktransactie, en tevens, dat Inspecteur een naheffingsaanslag heeft opgelegd nadat de volgens de suppletieaangifte verschuldigde belasting was voldaan. Mede gezien deze omstandigheden, acht de rechtbank een verzuimboete tot een bedrag van € 1.000,= passend en geboden.

10. In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,= en een wegingsfactor 1).

11. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen moet worden beslist als hiervoor vermeld.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen. De beslissing is op 11 oktober 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.