Home

Rechtbank Breda, 03-01-2006, AU8709, AWB 05/480

Rechtbank Breda, 03-01-2006, AU8709, AWB 05/480

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
3 januari 2006
Datum publicatie
4 januari 2006
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AU8709
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 05/480
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 3

Inhoudsindicatie

Art. 3-1-h Wet OB 1968. Een tussenbouw, bestaande uit een glazen toren, tussen twee oude monumentale panden, die van binnen met die belendende panden is verbonden en geen eigen ingang heeft, is een onderdeel van het geheel met een zekere zelfstandigheid. De woningbouwvereniging die de tussenbouw liet bouwen, is omzetbelasting verschuldigd wegens een interne (3-1-h-) levering.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/480

Uitspraakdatum: 3 januari 2006

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[eiser],

gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats], eiser,

gemachtigde [gemachtigde eiser],

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P],

verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als belanghebbende en de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 106.344 met aanslagnummer [nummer]. Na daartegen gemaakt bezwaar is bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 103.165 aan omzetbelasting. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2005 te Breda. Partijen zijn daar verschenen. Namens belanghebbende is de gemachtigde verschenen. Namens de inspecteur is verschenen [gemachtigde verweerder], tot bijstand vergezeld van [naam gemachtigde verweerder].

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende, een woningbouwstichting, heeft in 1999 ten behoeve van de ontwikkeling van eigen kantoorruimte achtereenvolgens de panden [adres pand 1] te [plaats] aangekocht. Op 16 maart 1999 heeft belanghebbende gekocht een perceel grond met schansmuur, gelegen tussen de panden [perceel] (verder: het perceel). Het perceel is op 27 september 1999 aan belanghebbende geleverd. De schansmuur is een monumentale muur die het perceel aan de voorzijde afscheidt van de [straat]. In de muur zitten twee poortjes van ongeveer 2 meter hoog, die na de aankoop door belanghebbende zijn aangepast en in gebruik zijn genomen als vitrine. Ten tijde van de aankoop door en levering aan belanghebbende was de grond, afgezien van de schansmuur, onbebouwd en in gebruik als tuin.

2.2. Belanghebbende heeft het perceel laten bebouwen om een verbinding te realiseren tussen de bestaande panden [adres pand 1]. De panden [adres pand 1] zijn monumentale panden, gebouwd van baksteen. De bebouwing van het perceel (verder: de tussenbouw) bestaat uit een glazen toren van 4 verdiepingen achter de schansmuur. De benedenetage van de bebouwing is gebouwd tegen de zijmuren van de bestaande panden [adres pand 1]. Die bestaande zijmuren zijn op diverse plaatsen doorgebroken teneinde doorgangen naar de tussenbouw te creëren. De drie bovenetages van de tussenbouw hebben eigen zijmuren, op enige afstand van de zijmuren van de bestaande panden [adres pand 1]; op deze etages zijn doorgangen aangebouwd naar de zijpanden.

2.3. De tussenbouw heeft geen eigen ingang maar is bereikbaar via de andere panden. Aan de voorzijde staat de schansmuur die het maken van een opening aldaar belet. Aan de achterzijde grenst de tussenbouw aan een parkeerterrein dat in gebruik is bij belanghebbende en bij enkele andere ondernemers. Het parkeerterrein is bereikbaar via een poort met doorgang naast het pand [adres pand 3] en via een poort met doorgang aan de [adres pand 4] (een zijstraat van de [adres pand 1]). Voor de doorgang van auto’s zijn beide poorten voorzien van een slagboom; auto’s komen binnen via de poort aan de [adres pand 1] en vertrekken via de poort aan de [adres pand 4]. De tussenbouw heeft een nooduitgang op de begane grond die uitkomt op het parkeerterrein.

2.4. De tussenbouw beschikt onder meer over een lift van de begane grond naar alle verdiepingen, een trapverbinding tussen de eerste, tweede en derde verdieping (er is geen trap van de begane grond naar de eerste verdieping), toiletten op de begane grond en op de tweede en derde verdieping en een vergaderruimte op de begane grond waarin de nooduitgang is gesitueerd.

1.5. De tussenbouw is in 2002 door de aannemer opgeleverd en door belanghebbende in gebruik genomen. Belanghebbende verricht voor 98,1% van omzetbelasting vrijgestelde prestaties. Zij heeft geen omzetbelasting aangegeven en voldaan in verband met de tussenbouw. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de tussenbouw moet worden aangemerkt als een nieuw vervaardigd goed, dat bij de ingebruikneming in 2002 sprake is geweest van een levering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet). Hij heeft in verband daarmee een bedrag van (uiteindelijk) € 41.270 aan omzetbelasting nageheven. De hoogte van dat bedrag is niet in geschil.

3. Het geschil

In geschil is of de tussenbouw is aan te merken als een in eigen bedrijf vervaardigd goed in de zin van artikel 3, eerste lid, letter h, van de Wet, zoals de inspecteur voorstaat.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. De door partijen ter zitting overgelegde pleitnota’s worden tot de gedingstukken gerekend.

Ter zitting hebben partijen daar, kort weergegeven, het volgende aan toegevoegd:

Belanghebbende:

De poortjes in de muur zijn dichtgemaakt. Het zijn vitrines geworden. De poortjes zijn als doorgang niet bruikbaar: ze zijn hoogstens 2 meter hoog. Achter de poortjes zijn nu de toiletten gesitueerd. Als er een ingang zou worden gemaakt in de vergaderzaal achter, zou dat een loze ruimte creëren.

De tussenbouw is van onder breed. Vanaf de eerste etage komen er de doorgangen omdat de muren wijken.

Om een ingang te maken aan de voorzijde, zou een enorme investering nodig zijn, met naar schatting even hoge kosten als het hele gebouw heeft gekost.

De inspecteur stelt dat de panden geen afzonderlijke functie hebben in het geheel. Niet in geschil is dat er niet één nieuw complex is ontstaan, omdat anders sprake zou zijn geweest van een interne levering voor het gehele complex. In de opdrachtbrief wordt het woord nieuwbouw gebruikt omdat dat gewoonlijk zo gebeurt. Ik denk dat dit na het noodtrappenarrest, het nooddeurarrest gaat worden.

Met de inspecteur is afgesproken dat de heffingsrente, die ten onrechte ook over 2001 is berekend, ambtshalve wordt herzien.

De inspecteur:

De heffingsrente is ten onrechte ook over 2001 berekend. Dit zal ambtshalve worden hersteld. Het tijdstip van de verhuizing heb ik afgeleid uit de artikelen uit de krant. Doordat het perceel bebouwd moest worden, is de verhuizing daar wat later. De overige data zijn niet zo relevant.

Er is parkeergelegenheid aan de achterkant van het gebouw. Bij verkoop hoeft er geen parkeergelegenheid te zijn, maar een gedeelte kan mee verkocht worden.

Er is duidelijk onderscheid in stijl tussen de bestaande gebouwen en de nieuwbouw. Een aanbouw wordt in dezelfde stijl gedaan. Men heeft wel degelijk iets heel nieuws willen creëren.

Er is al een uitgang achter. Er is dus ook een ingang. Ik vermag niet in te zien waarom er nooit toestemming gegeven zou worden om dit zo te gaan doen.

Er is parkeergelegenheid voor derden. Dit zou bij verkoop dus ook kunnen.

Ik zie geen reden waarom de nieuwbouw niet kan worden afgesplitst. Er is altijd een bepaalde afhankelijkheid bij een complex. De nieuwbouw beschikt over eigen trap, eigen deuren, en is aanbesteed èn gepresenteerd als nieuwbouw.

In principe is aan de achterkant gewoon een ingang te maken. Ik neem aan dat als je geïsoleerd in een bepaald hoekje iets doet, dat het niet zo veel kost.

De nieuwbouw wordt ook overal gepresenteerd als nieuwbouw. In contracten, naar buiten. Zou de nieuwbouw geen zelfstandige functie hebben dan zou het met de andere panden samen één complex zijn. Of je ziet het als een geheel (het is een eenheid) of je ziet het als vier complete afzonderlijke gebouwen. Dan is ook de nieuwbouw een apart gebouw.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag met € 41.270 aan omzetbelasting tot € 61.895.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

1.1. Op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet is sprake van levering van goederen bij het beschikken voor bedrijfsdoeleinden over in het eigen bedrijf vervaardigde goederen, indien de ondernemer, indien hij de goederen zou hebben betrokken van een andere ondernemer, de in rekening gebrachte omzetbelasting geheel of gedeeltelijk niet in aftrek zou kunnen brengen, en worden met in eigen bedrijf vervaardigde goederen gelijkgesteld goederen welke in opdracht zijn vervaardigd onder terbeschikkingstelling van stoffen, grond daaronder begrepen.

1.2. Onder vervaardigen van een goed wordt te dezen verstaan het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond. In de onderhavige zaak beperkt het geschil zich tot de vraag of bij de bouw van de tussenbouw een goed is vervaardigd.

1.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de bouw van de tussenbouw tussen de panden [adres pand 1] niet heeft geleid tot het ontstaan van één nieuwe vervaardigd goed, zijnde het gehele complex. De rechtbank acht dat uitgangspunt juist: noch de functie, noch het aangezicht van het complex als geheel zijn zodanig gewijzigd dat gesproken kan worden van een goed dat tevoren niet bestond.

1.4. Dat ligt echter anders voor wat betreft het perceel. Waar eerst een tuin was, staat nu een gebouw dat uiterlijk volstrekt afwijkt van de ernaast gelegen panden waarmee dit gebouw bij de benedenetage en daarboven met doorgangen is verbonden. Vaststaat dat dit gebouw aan de achterzijde een nooduitgang heeft die uitkomt op een parkeerplaats, die via twee poorten met gangen vanaf de openbare weg bereikbaar is. Vaststaat ook dat binnen dit pand de verdiepingen onderling bereikbaar zijn via een lift, dat er een trapverbinding is tussen de eerste, tweede en derde verdieping, en dat het gebouw beschikt over eigen toiletvoorzieningen, zij het niet op elke verdieping. De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat dit gebouw in het geheel van het complex voldoende zelfstandig is om het aan te merken als een onderdeel van het geheel met een zekere zelfstandigheid. De rechtbank is van oordeel dat het gebouw gezien de bouw en inrichting geschikt is om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt, zij het dat daarvoor bouwkundige aanpassingen zoals het aanbrengen van een eigen toegang vereist zijn. De rechtbank acht niet aannemelijk dat die bouwkundige aanpassingen qua omvang en kosten zodanig ingrijpend zijn dat realisering daarvan in redelijkheid niet mogelijk is, zoals belanghebbende heeft gesteld. Zo valt niet in te zien waarom niet zou kunnen worden volstaan met een ingang aan de achterzijde van het gebouw, nu die achterzijde via twee poorten en gangen aansluiting heeft op de openbare weg. Ook overigens heeft belanghebbende genoemde stelling niet aannemelijk gemaakt.

1.5. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de bouw van de tussenbouw is aan te merken als het vervaardigen van een goed in de zin van artikel artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet, zodat het gelijk is aan de inspecteur.

5. Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, A.G.M. Zander en W. Brouwer. De beslissing is op 3 januari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.