Home

Rechtbank Breda, 18-04-2006, AX0644, AWB 05/3577

Rechtbank Breda, 18-04-2006, AX0644, AWB 05/3577

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
18 april 2006
Datum publicatie
10 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AX0644
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 05/3577
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.125

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is tot augustus 2000 in dienstbetrekking werkzaam geweest. Op grond van deze dienstbetrekking is hij aangesloten bij een pensioenfonds. Na beëindiging van de dienstbetrekking heeft belanghebbende op vrijwillige basis premie betaald voor een ouderdoms- en nabestaandenpensioen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de premie die belanghebbende vrijwillig heeft betaald als lijfrentepremie in mindering worden gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning.

Uitspraak

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/3577

Uitspraakdatum: 18 april 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [P], verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 29 augustus 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.162 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.178.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2006 te Tilburg.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [A]

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.748 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.178;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende, geboren in 1942 en gehuwd, was van februari 1976 tot augustus 2000 in dienstbetrekking werkzaam voor [B] B.V.( voorheen [C] B.V.; [D]). Deze werkgever was aangesloten bij de Stichting Pensioenfonds [D] (pensioenfonds). Van augustus 2000 tot en met februari 2004 heeft belanghebbende op projectbasis via projectbureau [E] B.V. te [Q] op een ingenieursbureau in [R] gewerkt. Vanaf mei 2004 tot en met augustus 2004 heeft belanghebbende gewerkt via detacheringbureau [F]

2.2. Op grond van de dienstbetrekking bij [D] was belanghebbende deelnemer in het pensioenfonds. Belanghebbende heeft bij dit pensioenfonds aanspraken opgebouwd. Deze aanspraken bestaan uit een ouderdomspensioen, ouderdomspensioen [G], nabestaandenpensioen en nabestaandenpensioen [G] (aanspraken).

Na beëindiging van de dienstbetrekking bij [D] had belanghebbende op grond van artikel 18 van het pensioenreglement het recht de deelneming aan het pensioenfonds voort te zetten. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en heeft tot mei 2004 premie betaald aan het pensioenfonds.

2.3. In het jaar 2003 heeft belanghebbende ter zake van de aanspraken een bedrag van € 7.141 aan premie betaald aan het pensioenfonds. Van dit bedrag is € 4.727, gelet op het bepaalde in het Besluit van november 2002, nr. CPP2002/1303M, gepubliceerd in

V-N 2003/4.10, door de inspecteur in aanmerking genomen als negatief loon.

2.4. Tussen partijen is in geschil of het restant van de vrijwillig betaalde premie, ten bedrage van € 2.414, in mindering kan worden gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning.

2.5. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift gesteld, de inspecteur heeft niet weersproken, en derhalve houdt de rechtbank het voor juist dat de onderhavige aanspraken worden beheerst door het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds [D] voor het jaar 2001 (pensioenreglement).

2.6. Tussen partijen is niet in geschil dat de betaling van het totaal bedrag van € 7.141 in de relatie tot het pensioenfonds heeft te gelden als premie voor aanspraken op periodiek uit te keren ouderdomspensioen en/of (bijzonder) nabestaandenpensioen, een en ander zoals omschreven in het van toepassing zijnde pensioenreglement. Niet in geschil is dat de pensioenregeling voldoet aan de voorwaarden van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW), ook voor zover deze regeling betrekking heeft op de onderhavige aanspraken, zodat afkoop van de aanspraak in beginsel niet mogelijk is.

2.7. Gelet op het bepaalde in artikel 1.7, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) dient onder het begrip lijfrente te worden verstaan een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering (artikel 3.117) op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 20, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990. Niet in geschil is dat de aanspraken betreffen vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die uiterlijk eindigen bij het overlijden, en blijkbaar - de inspecteur heeft hieromtrent niets gesteld - is ook niet in geschil dat de aanspraken niet kunnen worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven of tot zekerheid kunnen dienen in bovenvermelde zin. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de inspecteur ter zitting onvoldoende heeft betwist dat belening van de aanspraken in het algemeen niet gebruikelijk en niet mogelijk is en dat hij niet heeft aangegeven waarom dat in het onderhavige geval anders zou liggen.

2.8. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de aanspraken kwalificeren als een lijfrente in de zin van artikel 1.7, eerste lid, van de Wet IB 2001.

2.9. Op grond van artikel 3.124 van de Wet IB 2001 wordt – voor zover hier van belang – als uitgave voor inkomensvoorziening aangemerkt, de op de belastingplichtige drukkende premies voor lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort tot de in de artikelen 3.127, 3.128 en 3.129 genoemde bedragen. In artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 is – voor zover hier van belang – bepaald dat als lijfrente ter compensatie van een pensioentekort wordt aangemerkt de lijfrente waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, ingaan uiterlijk in het jaar waarin hij de leeftijd van 70 jaar bereikt en uitsluitend eindigen bij zijn overlijden (oudedagslijfrente). In onderdeel b, van het eerste lid van artikel 3.125 van de Wet IB 2001 is bepaald dat een lijfrente waarvan de termijnen toekomen aan een natuurlijk persoon en ingaan bij het overlijden van de belastingplichtige, zijn partner of zijn gewezen partner, waarbij indien de termijnen toekomen aan een van hun bloed- of aanverwanten, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn, deze uitsluitend eindigen hetzij bij het overlijden van de gerechtigde hetzij uiterlijk op het tijdstip waarop deze de leeftijd van 30 jaar bereikt (nabestaandenlijfrente).

2.10. De rechtbank is van oordeel dat voor de kwalificatie als lijfrente in de zin van artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001 niet vereist is dat het desbetreffende wetsartikel en het toepasselijke type lijfrente in de regeling of in de stukken die op de vrijwillige voortzetting betrekking hebben met zoveel woorden worden genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank is slechts van belang of de onderhavige aanspraken, naar hun inhoud bezien, kunnen worden gerangschikt onder één of meer van de in het eerste lid opgesomde typen van lijfrenten.

2.11. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhavige aanspraken kunnen worden gerangschikt onder één of meer van de in artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001 opgesomde typen van lijfrenten, overweegt de rechtbank nog dat in het beroepschrift de stelling ligt besloten dat de ingevolge het pensioenreglement verkregen (latente) aanspraken op ouderdomspensioen, ouderdomspensioen [G] nabestaandenpensioen en nabestaandenpensioen [G] betrekking hebben op uitkeringen die (in voorkomend geval) zullen voldoen aan de in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a en b, van de Wet IB 2001, aan oudedagslijfrenten en nabestaandenlijfrenten gestelde eisen. De inspecteur heeft zulks niet weersproken. Tegenover de betaling van de onderhavige premie staat naar het oordeel van de rechtbank een aanspraak op een ouderdomspensioen, die aangemerkt kan worden als een aanspraak op een oudedagslijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Voor zover moet worden geoordeeld dat belanghebbende voor de toepassing van de Wet IB 2001 tegenover de betaling van de onderhavige premie naast aanspraken op ouderdomspensioen ook aanspraken op (bijzonder) nabestaandenpensioen heeft verkregen, kunnen de laatstbedoelde aanspraken, naar het oordeel van de rechtbank, aangemerkt worden als aanspraken op nabestaandenlijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001.

2.12. Ten aanzien van de toegelaten aanbieders bepaalt artikel 3.126, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, dat premies voor lijfrenten alleen in aanmerking worden genomen indien zij zijn verschuldigd aan een lichaam dat volgens artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting (Wet VPB) is vrijgesteld van die belasting. Artikel 5, onderdeel b, van de Wet VPB bevat de basis voor de vrijstelling voor pensioenfondsen. Deze vrijstelling is voorbehouden aan de lichamen die zich (nagenoeg) uitsluitend ten doel stellen de verzorging van (gewezen) werknemers en hun (limitatief beschreven) relaties door middel van pensioen- en VUT-regelingen in de zin van de loonbelasting of daarmee overeenkomende buitenlandse regelingen, dan wel de verzorging van deelnemers aan bepaalde verplichte pensioenregelingen.

2.13. De rechtbank acht aannemelijk dat een pensioenfonds als het onderhavige voldoet aan de voorwaarden van artikel 5, onderdeel b, van de Wet VPB.

2.14. Belanghebbende heeft gesteld en de inspecteur heeft niet bestreden dat het bedrag van € 2.414 binnen de in artikel 3.127 van de Wet IB 2001 gestelde grenzen voor premieaftrek (de jaarruimte) blijft. Nu het bedrag in 2003 is betaald, is het in beginsel in dit jaar aftrekbaar.

2.15. Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende recht heeft op afrek va het litigieuze bedrag van € 2.414 als uitgave voor inkomensvoorzieningen. De rechtbank stelt het belastbaar inkomen uit werk en woning vast op € 50.748.

2.16. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

3. Proceskosten

Hoewel het beroep gegrond is, acht de rechtbank geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Belanghebbende heft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en de rechtbank is ook ambtshalve niet gebleken dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Deze uitspraak is gedaan op 18 april 2006 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.