Rechtbank Breda, 19-10-2007, BB6286, AWB 06/2616
Rechtbank Breda, 19-10-2007, BB6286, AWB 06/2616
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 19 oktober 2007
- Datum publicatie
- 21 november 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2007:BB6286
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI1753, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 06/2616
Inhoudsindicatie
Belanghebbende (A) heeft ter gelegenheid van zijn emigratie naar België in 2000 afgerekend over de waarde van een aandelenpakket van 25% in X BV. Deze aandelen heeft belanghebbende in 2002 verkocht aan Y BVBA. De koopsom ad ¦ 1.500.000 is schuldiggebleven. A houdt 799 van de 800 aandelen in Y BVBA. In geschil zijn de vragen:
1. of A vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan publicaties betreffende het verdragsbeleid, alsmede een brief van 11 december 2001 (waarvan bh uit hoofde van zijn dienstbetrekking heeft kennisgenomen) dat er na afrekening bij emigratie geen heffing ter zake van aanmerkelijk belang verschuldigd zou zijn bij een latere vervreemding in België.
2. Brengt - gelet op het ná het onderhavige jaar (2002) van kracht geworden belastingverdrag met België 2001 - een dynamische interpretatie van het belastingverdrag 1970 met België met zich mee dat dit Verdrag in casu toepassing mist?
3. Staat het gemeenschapsrecht, met name artikele 56 en 58 EG-verdrag, belastingheffing in de weg.
4. Dient de opbrengst aangemerkt te worden als dividend en alsdus belast naar een tarief van 15%.
De rechtbank acht de publicaties te algemeen van aard en alleen een uitgangspositie aangeven welke Nederland in neemt bij de onderhandelingen over een nieuw verdrag. De brief betreft een andere belastingplichtige en de bewoording ervan laat geen ruimte voor de door bh gegeven uitleg.Voorts ziet de rechtbank in het Verdrag 2001 geen aanleiding om met behulp van een dynamische verdragsinterpretatie voor een enkele inkomst aan de werking van het Verdrag 1970 voorbij te gaan. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2005 is artikel 13, vijfde lid van het Verdrag 1970 niet in strijd met het gemeenschapsrecht. De omstandigheid dat bh bij emigratie heeft afgerekend leidt niet tot een ander oordeel.
Uit de tekst van artikel 10 van Het Verdrag 1970 blijkt niet dat verdragsluitende partijen de bedoeling hebben gehad om onder dividenden ook te begrijpen vervreemdingsvoordelen die met toepassing van het leerstuk van wetsontduiking in Nederland als dividend worden behandeld.
Belanghebbende beroep is ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/2616
Uitspraakdatum: 19 oktober 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], België, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.511 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.473.133.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 april 2006 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 16 mei 2006, ontvangen bij de rechtbank op 17 mei 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1.6. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota beperkt voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen het beperkt voordragen van die pleitnota. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is in het jaar 2000 verhuisd van Nederland naar België alwaar hij ook het gehele onderhavige jaar heeft gewoond. Voor de heffing van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is hij in het onderhavige jaar aangemerkt als buitenlands belastingplichtige.
2.2. Belanghebbende houdt vanaf de oprichting op 9 mei 2000, 25% van de aandelen in [BV]. Ter zake van dit aandelenpakket is bij emigratie naar België over het jaar 2000 inkomstenbelasting geheven en betaald naar het aanmerkelijk belangtarief. Daarbij is de verkrijgingsprijs van die aandelen bij beschikking vastgesteld op ƒ 46.500 (€ 21.100).
2.3. Bij notariële akte van 8 april 2002 heeft belanghebbende de in 2.2 genoemde aandelen geleverd aan [BVBA] voor een door die BVBA schuldig gebleven koopsom van € 1.500.000. Belanghebbende houdt direct 799 van de 800 aandelen in deze BVBA.
2.4. Aan belanghebbende is uit hoofde van zijn dienstbetrekking bij een adviesbureau bij brief van 11 december 2001 het volgende meegedeeld:
"Geachte heer,
Zoals ik u d.d. 11 december jl. reeds telefonisch meedeelde is het niet mogelijk om de vastgestelde waarde van Beheer B.V., behorende bij de conserverende aanslag, te verminderen met een na de emigratie verstrekte dividenduitkering.
De hoogte van de conserverende aanslag is verbonden aan de waarde van de aandelen op het moment van emigratie. Transacties die na dit tijdstip plaatsvinden zijn niet van belang voor de vaststelling van de hoogte van de conserverende aanslag.
Ik hoop u hiermee voldoende ingelicht te hebben."
2.5. Bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelastingen premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar heeft de inspecteur het verschil tussen de koopsom van de aandelen van € 1.500.000 en de voor die aandelen vastgestelde verkrijgingsprijs van € 21.100, onder aftrek van kosten van € 3.600 een winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen van € 1.475.300 en, na verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang van € 2.176, belast naar het tarief van 20%.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende, in de aan de stukken ontleende volgorde, vragen:
3.1.1. Heeft belanghebbende aan publicaties bestaande uit de brief van de staatssecretaris van 14 augustus 1997, nr. IFZ97/791, betreffende het verdragsbeleid van Nederland, de Memorie van Toelichting inzake het voorstel van wet houdende goedkeuring van het op 5 juni 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (het Verdrag 2001), alsmede de brief vermeld in 2.4, het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat na afrekening bij emigratie over zijn aanmerkelijk belang aandelen in 2000 geen heffing meer ter zake van dat aanmerkelijk belang verschuldigd zal zijn bij een latere vervreemding tijdens zijn verblijf in België?
3.1.2. Brengt een dynamische verdragsinterpretatie met zich mee dat het Verdrag 2001 in het onderhavige geval aan de werking van artikel 13, vijfde lid, van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing (het Verdrag 1970), in de weg staat?
3.1.3. Staat het gemeenschapsrecht, met name de artikelen 56 en 58 EG-verdrag, aan de onderhavige heffing in de weg?
3.1.4. Dient, indien het voorkomen van Belgische dividendbelasting de aanleiding tot verkoop van de aandelen was, en de verkoop overigens geen zakelijk doel kende, de opbrengst aangemerkt te worden als dividend dat op grond van artikel 10 tweede paragraaf, van het Verdrag 1970, slechts kan worden belast naar 15% in plaats van naar 20%.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen ter zitting daaraan is toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank verstaat, vermindering van de aanslag tot een zonder het inkomen uit aanmerkelijk belang.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. Niet is in geschil, en de rechtbank acht dat juist, dat op grond van de tekst van artikel 13, vijfde lid, van het Verdrag 1970 en artikel 7.1 aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 in verband met afdeling 7.3 van die wet, de in 2.2 genoemde verkoop leidt tot een belastbare winst uit aanmerkelijk belang.
4.1.2. De rechtbank is van oordeel dat de door belanghebbende aangehaalde stukken en de teksten daarvan redelijkerwijs niet het bij hem in rechte te honoreren vertrouwen hebben kunnen wekken dat ter zake van de in 2.2 genoemde verkoop geen belasting ter zake van de winst uit aanmerkelijk belang zou kunnen worden geheven. De stukken waarnaar belanghebbende verwijst zijn te algemeen van aard, het betreft immers een toelichting op het beleid van Nederland bij de verdragsonderhandelingen en een toelichting op een concrete verdragswijziging (het nieuwe verdrag met België). Voor zover in deze stukken al een standpuntbepaling is te onderkennen ziet deze niet op belanghebbendes aanslag maar op de uitgangspositie die Nederland inneemt als wordt onderhandeld over een belastingverdrag dan wel op het resultaat dat in de onderhandeling over het nieuwe belastingverdrag met België is bereikt.
4.1.3. Belanghebbendes beroep op de brief vermeld in 2.4 wordt door de rechtbank verworpen nu die brief een andere belastingplichtige betreft en de bewoording naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte laat voor de daaraan door belanghebbende gegeven uitleg.
4.1.4. Op grond van het in 4.1.1 tot en met 4.1.3 geoordeelde moet de eerste in geschil zijnde vraag ontkennend worden beantwoord.
4.2. In de omstandigheden dat het Verdrag 2001 in werking is getreden op 1 januari 2003, een onderhandelingsresultaat is tussen België en Nederland en tot de inwerkingtreding van het Verdrag 2001 het Verdrag 1970 gold, ziet de rechtbank geen aanleiding met behulp van een dynamische verdragsinterpretatie een inbreuk op die inwerkingtreding te maken door die inwerkingtreding voor één enkele inkomst, zijnde de winst uit aanmerkelijk belang van belanghebbende, anders te behandelen dan op grond van het Verdrag 1970 is gegeven. Enkel het verdragsbeleid van Nederland is daarvoor onvoldoende in het licht van het gegeven dat het Verdrag, inclusief de inwerkingtreding daarvan, een onderhandelingsresultaat is tussen twee staten met het totale verdrag als resultaat van die onderhandelingen. De tweede in geschil zijnde vraag moet daarom eveneens ontkennend worden beantwoord.
4.3.1. Naar de rechtbank begrijpt onderschrijft belanghebbende het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 12 augustus 2005, nummer. 40 418, BNB 2006/29, waarin ondermeer is beslist dat het bepaalde in artikel 13, vijfde lid, van het Verdrag 1970, niet in strijd is met het gemeenschapsrecht. De omstandigheid dat belanghebbende bij emigratie heeft afgerekend over het aanmerkelijk belang op dat moment, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voor de misbruikbestrijding maakt het immers niet uit of ten tijde van de emigratie een conserverende aanslag of een gewone aanslag is opgelegd. Indien in de periode van artikel 13, vijfde lid, van het Verdrag 1970 blijkt dat de gerealiseerde aanmerkelijkbelangwinst hoger is dan die waarmee bij de vastgestelde aanslag rekening is gehouden, al dan niet conserverend, kan de inspecteur ter zake van die hogere gerealiseerde winst een nadere aanslag opleggen.
4.3.2. Het tweede argument dat belanghebbende aanvoert ter verdediging van zijn meer subsidiaire standpunt berust naar het oordeel van de rechtbank op een misvatting. Indien binnen de periode van artikel 13, vijfde lid, van het Verdrag 1970, de bewuste vijf jaar, een hogere winst uit aanmerkelijk belang bij verkoop wordt gerealiseerd dan bij de emigratie als grondslag voor de heffing van de winst uit aanmerkelijk belang is vastgesteld, is over dat meerdere inkomstenbelasting verschuldigd en bestaat de mogelijkheid voor de inspecteur ter zake een aanslag op te leggen. Daarbij is niet van belang of aanvankelijk is afgerekend of dat toen een conserverende aanslag is opgelegd. Op grond van het in 4.3.1 en 4.3.2 geoordeelde moet de derde in geschil zijnde vraag derhalve eveneens ontkenend worden beantwoord.
4.4. Uit de tekst van het Verdrag 1970 blijkt niet dat de verdragsluitende partijen de gemeenschappelijke bedoeling hebben gehad voor de toepassing van artikel 10 van dat Verdrag, onder dividenden ook te begrijpen voordelen als die met toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking in Nederland als dividenden worden behandeld. (vergelijk Hoge Raad, 15 december 1993, nummer 29 296, BNB 1994/259). Belanghebbendes stelling die aan de vierde in geschil zijnde vraag ten grondslag ligt, moet derhalve reeds op die grond worden verworpen. De vierde in geschil zijnde vraag moet derhalve ook ontkennend worden beatwoord.
4.5. Op grond van al het vorenstaande moeten alle vragen ontkennend worden beantwoord. In dat geval is het gelijk aan de zijde van de inspecteur en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 19 oktober 2007 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr.drs. G.H.C. Blommers, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.