Home

Rechtbank Breda, 26-02-2008, BC8998, AWB 06/5716

Rechtbank Breda, 26-02-2008, BC8998, AWB 06/5716

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
26 februari 2008
Datum publicatie
9 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BC8998
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 06/5716

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, een CV waarin een aannemer beherend vennoot is en een gemeente commanditaire vennoot, stelt tussen 1995 en 1999 infrastructurele werken te hebben uitgevoerd en claimt aftrek van voorbelasting. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de CV meer heeft gedaan dan het doorberekenen van bedragen die eerder aan de CV in rekening waren gebracht door derde-aannemers. De CV heeft niet bewezen dat zij ondernemer was.

In december 1999 is gestart met de bouw van een brandweerkazerne die na realisering is verhuurd. De rechtbank acht ook de voorbelasting voor de bouw niet aftrekbaar. De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat belanghebbende de brandweerkazerne niet in eigen bedrijf heeft vervaardigd en die kazerne ook niet in opdracht heeft laten vervaardigen onder terbeschikkingstelling van stoffen. De rechtbank acht deze stelling aannemelijk, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat de grond geen eigendom was van belanghebbende en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daarover anderszins kon beschikken. De tussen belanghebbende en de gemeente op 1 april 2001, na de oplevering van de kazerne, met terugwerkende kracht afgesloten huurovereenkomst acht de rechtbank onvoldoende bewijs van die gestelde beschikkingsmacht. Uit vorenvermelde feiten en omstandigheden volgt dat belanghebbende ter zake van het realiseren en exploiteren van de brandweerkazerne geen aanspraak kon maken op aftrek van voorbelasting, ook niet als zij ter zake als ondernemer zou moeten worden aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5716

Uitspraakdatum: 26 februari 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

CV [belanghebbende], gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 3 november 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting. Bij deze naheffingsaanslag is het totale bedrag van over belastingtijdvakken in dat tijdvak aan belanghebbende verleende teruggaven van omzetbelasting nageheven.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2008 te Breda. Partijen zijn daar met bericht aan de rechtbank niet verschenen.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

Periode 1995-1999

2.1. Met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden in de periode 1995 tot en met 1999, afgezien van die welke betrekking hebben op de realisering van een brandweerkazerne, stelt belanghebbende dat zij als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) prestaties heeft verricht en recht heeft op aftrek van de haar in rekening gebrachte omzetbelasting. De werkzaamheden betroffen de realisering van de infrastructuur voor het gebied [gebied]. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze werkzaamheden aan de infrastructuur in de onderhavige tijdvakken te onderscheiden van de werkzaamheden met betrekking tot de brandweerkazerne nu deze laatste werkzaamheden eerst zijn aangevangen in december 1999. Dat betekent dat, ook wanneer belanghebbende ondernemer is voor laatstgenoemde werkzaamheden, zulks nog niet meebrengt dat ook de (eerdere) werkzaamheden voor de infrastructuur in het kader van die onderneming zijn verricht. De rechtbank zal dan ook het ondernemerschap ten aanzien van de realisering van de infrastructuur in de onderhavige tijdvakken afzonderlijk beoordelen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het op de weg van belanghebbende ligt aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag zij aanspraak kan maken op aftrek van voorbelasting.

De werkzaamheden aan de infrastructuur

2.2. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat belanghebbende in genoemde periode leveringen van goederen dan wel diensten heeft verricht die belastbaar zijn voor de omzetbelasting. Tevens heeft de inspecteur gesteld dat door belanghebbende weliswaar aan derden bedragen in rekening zijn gebracht maar dat daarbij slechts sprake was van het doorberekenen van bedragen die door belanghebbende namens die derden eerder aan andere [firma]] waren betaald. De inspecteur heeft daaruit de conclusie getrokken dat belanghebbende niet als ondernemer in evenbedoelde zin was aan te merken.

2.3. Belanghebbende heeft verwezen naar de overeenkomsten van de gemeente met [B.V.] en [B.V.] waarin is vastgelegd dat belanghebbende tegen vergoeding infrastructurele voorzieningen zou aanleggen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ook daadwerkelijk enige werkzaamheden ter zake heeft verricht en dat zij meer heeft gedaan dan het doorberekenen van kosten die door [firma] aan haar in rekening werden gebracht. Belanghebbende heeft medegedeeld niet ter zitting te zullen worden vertegenwoordigd en heeft ook overigens de stellingen van de inspecteur in zijn verweerschrift niet verder betwist. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet aanspraak kon maken op de in geding zijnde aftrek van voorbelasting.

De brandweerkazerne

2.4. Met betrekking tot de realisering en exploitatie van een brandweerkazerne heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de haar ter zake van de bouw van de kazerne in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kan worden gebracht, dat ter zake van de verhuur van die kazerne omzetbelasting verschuldigd is geworden op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet (tekst tot en met 2006), dat de daarna plaatsgevonden hebbende levering van de kazerne belast is en dat zulks aanleiding geeft tot een herziening van de op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet verschuldigd geworden belasting overeenkomstig het bepaalde in artikel 13a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. De inspecteur stelt dat belanghebbende ter zake van de realisering en exploitatie niet heeft gehandeld als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet en dat ook indien dat wel het geval zou zijn zich geen levering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet heeft voorgedaan, zodat van een herziening van de aftrek van voorbelasting geen sprake kan zijn.

2.5. Vaststaat dat de verhuur van (delen) van de brandweerkazerne heeft plaatsgevonden zonder dat door de verhuurder en de huurder is geopteerd voor belaste verhuur als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, 5, van de Wet. Indien belanghebbende ter zake van de verhuur als ondernemer is opgetreden heeft zij een vrijgestelde prestatie verricht. De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat belanghebbende de brandweerkazerne niet in eigen bedrijf heeft vervaardigd en die kazerne ook niet in opdracht heeft laten vervaardigen onder terbeschikkingstelling van stoffen. De rechtbank acht deze stelling aannemelijk, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat de grond geen eigendom was van belanghebbende en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daarover anderszins kon beschikken. De tussen belanghebbende en de gemeente op 1 april 2001, na de oplevering van de kazerne, met terugwerkende kracht afgesloten huurovereenkomst acht de rechtbank onvoldoende bewijs van die gestelde beschikkingsmacht. Uit vorenvermelde feiten en omstandigheden volgt dat belanghebbende ter zake van het realiseren en exploiteren van de brandweerkazerne geen aanspraak kon maken op aftrek van voorbelasting, ook niet als zij ter zake als ondernemer zou moeten worden aangemerkt. Dit houdt tevens in dat van een herziening van de aftrek van op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet verschuldigde omzetbelasting geen sprake kan zijn. Belanghebbende heeft niet aangegeven dat en in hoeverre bij een handelen als ondernemer anderszins sprake is van omstandigheden die zouden moeten leiden tot een herziening van de aftrek van voorbelasting.

2.6. Uit het onder 2.1. en 2.4. overwogene volgt dat de inspecteur terecht heeft aangenomen dat belanghebbende met betrekking tot de in geding zijnde aangiften, behoudens die voor het tijdvak tweede kwartaal 2001, geen aanspraak kan maken op teruggaaf van omzetbelasting op de voet van artikel 17 van de Wet. Met betrekking tot de aangifte over het tweede kwartaal van 2001 leidt dit tot het gevolg dat geen omzetbelasting is verschuldigd ter zake van een levering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet.

2.7. Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslag over het tijdvak 2001 tot en met 2005 ongegrond is.

2.8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 26 februari 2008 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. D.B. Bijl, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.