Home

Rechtbank Breda, 20-05-2008, BD5862, AWB 06/3148

Rechtbank Breda, 20-05-2008, BD5862, AWB 06/3148

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
20 mei 2008
Datum publicatie
1 juli 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BD5862
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 06/3148

Inhoudsindicatie

Belanghebbende exploiteert een seksinrichting. Aan hem is een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekering opgelegd. In geschil is of er sprake is van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en de prostituees. De rechtbank oordeelt dat dit het geval is, omdat uit de feiten blijkt dat er sprake is van een gezagsverhouding tussen belanghebbende en de prostituees, de arbeid door de prostituees persoonlijk moet worden verricht en door belanghebbende loon wordt betaald aan de prostituees. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/3148

Uitspraakdatum: 20 mei 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 augustus 2005 over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen ten bedrage van

€ 628.126 opgelegd, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 314.063.

1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 mei 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot een bedrag van

€ 129.309.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 15 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 16 juni 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.

1.4. De inspecteur, kantoor [woonplaats], heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2008 te Breda. Daar is eveneens behandeld de zaak die bij de rechtbank is geregistreerd onder procedurenummer 06/1767. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1.6. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.

1.7. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende exploiteert een ‘privé-huis’ onder de naam [seksinrichting] in de vorm van een eenmanszaak. Belanghebbende staat als zodanig ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel met als bedrijfsomschrijving: “het ter beschikking stellen van ruimten waarin privé-huis activiteiten worden ontplooid”. De onderneming wordt gedreven in een pand op het adres [straat] te [woonplaats].

2.2. Belanghebbende beschikt met ingang van 6 februari 2003 over een vergunning van de gemeente [woonplaats] voor een seksinrichting van welke vergunning belanghebbende gebruik maakt voor haar onderneming. In deze vergunning wordt het bedrijf omschreven als [seksinrichting] en is belanghebbende vermeld als exploitant en beheerder.

2.3. Belanghebbende adverteert ten behoeve van zijn onderneming via krant, radio en internet. Op de internetsite worden de prijzen vermeld die in rekening worden gebracht voor de diverse verrichtingen door de prostituees. De klanten komen het pand binnen in de ontvangstruimte, waar de prostituees zich aan de klant kunnen presenteren waarna de klanten zich met een of meer prostituees kunnen afzonderen. De klant rekent van tevoren contant af met de prostituee. Het geld wordt vervolgens in een enveloppe gedaan met daarop de naam van de prostituee en de verdeling van de ontvangst. Aan het eind van de dag wordt tussen belanghebbende en de prostituee contant afgerekend. Belanghebbende werft de prostituees en de klanten.

2.4. Bij belanghebbende is op 27 juni 2002 een onderzoek ingesteld, waarvan op 11 december 2002 een onderzoeksrapport is opgemaakt. Aan het slot van het rapport staat vermeld:

“Op basis van de in dit rapport vermelde gegevens zullen de arbeidsverhoudingen van de bij u werkzame personen worden beoordeeld, alsmede de plicht tot het betalen van omzetbelasting. Indien sprake blijkt te zijn van loondienst en van verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen, zult u als inhoudingsplichtige c.q. werkgever worden ingeschreven bij de belastingdienst en [instantie]. U ontvangt hierover nog nader bericht.”

2.5. Naar aanleiding van het hiervoor genoemde onderzoek is door [instantie] geconcludeerd dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen belanghebbende en de prostituees. Op 2 juni 2005 is dit standpunt van [instantie] door de rechtbank te [woonplaats] bevestigd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Op 13 oktober 2005 is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

2.6. Op 2 juni 2005 heeft een tweede onderzoek plaatsgevonden, waarvan op 5 juli 2005 een rapport is opgemaakt. De feitelijke gang van zaken bij de onderneming is blijkens het rapport ongewijzigd gebleven. In het rapport is als conclusie vermeld dat belanghebbende ingaande het jaar 2001 als inhoudingsplichtige wordt aangemerkt ten aanzien van de in de onderneming werkzame prostituees. Voorts wordt in dit rapport op pagina 3 vermeld:

“Het bezoek is een vervolg op een ingesteld bedrijfsbezoek van 27 juni 2002. Op 11 december 2002 is hieromtrent een rapportage uitgebracht met de volgende conclusies:

- de in de club werkzame prostituees zijn in loondienst werkzaam bij de exploitant van de club;

- voor de omzetbelasting is er sprake van het aanbieden van één dienst.”

2.7. Belanghebbende is op 11 juli 2005 in kennis gesteld van het voornemen een vergrijpboete op te leggen. Naar aanleiding van het in 2.6 genoemde rapport zijn met dagtekening 25 augustus 2005 aan belanghebbende de in 1.1 genoemde naheffingsaanslag en de vergrijpboete opgelegd.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of er sprake is van een dienstbetrekking in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964 tussen belanghebbende en de prostituees en of derhalve de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken alsmede hetgeen door hen ter zitting daaraan is toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.

Ter zitting heeft de inspecteur geconcludeerd dat de boetebeschikking moet worden vernietigd en dat het beroep voor het overige ongegrond moet worden verklaard.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aard van de overeenkomst tussen hem en de prostituees zich laat kwalificeren als een overeenkomst van huur en dat er geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964. Daarnaast is hij van mening dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.

4.2. Van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet op de Loonbelasting is sprake, indien tussen belanghebbende en de prostituees (mondeling of schriftelijk) een arbeidsovereenkomst is gesloten. Hieronder dient te worden verstaan de overeenkomst, waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende een zekere tijd arbeid te verrichten (artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek).

4.3. Voor een bevestigend antwoord op de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking dient derhalve te zijn voldaan aan – kort gezegd – de volgende elementen:

- er moet sprake zijn van een gezagsverhouding;

- de werknemer is verplicht tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende een zekere tijd, en

- de werkgever heeft een verplichting tot het betalen van loon.

4.4. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met de overlegging van het onder 2.4. vermelde rapport, aan de juistheid waarvan de rechtbank niet twijfelt, de volgende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft met prostituees werkafspraken gemaakt over werktijden, de verdeling van het geld en werkkleding. De werkzaamheden van de prostituees bestaan uit het ontvangen van en het hebben van seks met klanten en het aannemen van de telefoon. De prostituees mogen zich in overleg met de exploitant laten vervangen, maar dit komt zelden voor. Indien de prostituees drie á vier maal te laat komen kunnen zij vertrekken. Een prostituee heeft niet altijd dezelfde kamer. Door belanghebbende zijn regels gemaakt over de omgang met klanten inhoudende dat geen alcohol en drugs mag worden gebruikt, dat geen shag mag worden gerookt, dat de prostituees zich normaal moeten gedragen, dat de televisie uit moet als er klanten zijn, dat klanten alleen mogen worden geweigerd bij vervelend of asociaal gedrag of als het familie is en dat men het bedrijf niet met een klant mag verlaten. Toezicht wordt gehouden door belanghebbende of zijn vriendin.

Klachten van klanten over de verrichtingen van de prostituees worden door belanghebbende behandeld. De prijzen voor de verrichtingen van de prostituees zijn vastgesteld door belanghebbende. De gehele dienst wordt in één prijs middels een prijslijst in de zaak aan de klant kenbaar gemaakt. Condooms en massageolie worden door belanghebbende verstrekt.

Gezagsverhouding

4.5. Voor de aanwezigheid van een gezagsverhouding is reeds voldoende dat de werkgever bevoegd is de werknemer bindende aanwijzingen te geven omtrent het te verrichten werk of de inrichting daarvan. Niet noodzakelijk is dat de werkgever in feite van deze bevoegdheid gebruik maakt. Op grond van de 2.2, 2.3 en 4.4 vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de prostituees gehouden zijn aanwijzingen van belanghebbende op te volgen en dat derhalve sprake is van een gezagsverhouding tussen belanghebbende en de prostituees. Het feit dat het de prostituees vrij staat bepaalde klanten te weigeren maakt dit oordeel niet anders, zeker niet nu belanghebbende de gronden heeft bepaald op grond waarvan een klant mag worden geweigerd.

Persoonlijk verrichten van arbeid

4.6. De rechtbank acht aannemelijk dat de prostituees verplicht zijn om persoonlijk de arbeid te verrichten. Uit de vaststaande feiten blijkt immers dat zij zich slechts in overleg met belanghebbende mogen laten vervangen en dat dit zelden voorkomt.

Loon

4.7. De prijzen voor de verrichtingen van de prostituees zijn vastgesteld door belanghebbende. De klanten rekenen van te voren contant af met de prostituee, waarna het geld in een enveloppe wordt gedaan met daarop de verdeling van de ontvangst. Aan het eind van de dag wordt tussen belanghebbende en de prostituee contant afgerekend. De prostituees worden derhalve betaald naar het aantal verrichte prestaties. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de prostituees het geld namens belanghebbende van de klant ontvangen en dat aan het eind van de dag sprake is van het betalen van loon door belanghebbende aan de prostituees.

4.8. Nu aan de elementen behandeld in 4.5, 4.6 en 4.7 is voldaan komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Belanghebbende was derhalve – als inhoudingsplichtige – gehouden op de aan de prostituees gedane (loon)betalingen loonbelasting en premie volksverzekeringen in te houden en af te dragen.

Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel

4.9. Belanghebbende motiveert zijn beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel met de stelling dat het niet-handelen van de belastingdienst, door het niet opleggen van naheffingsaanslagen van loonheffing over de periode 2001 tot en met 2004, gedurende de periode 11 december 2002 tot 5 juli 2005 bij belanghebbende de verwachting heeft opgeroepen dat hij niet gehouden was loonbelasting en premie volksverzekeringen in te houden en af te dragen. Dit beroep faalt. Belanghebbende, op wie in dezen de last rust het (begin van) bewijs bij te brengen, heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een afspraak, toezegging of schending van in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen. Omtrent een afspraak of toezegging van de zijde van de belastingdienst, is niets aannemelijk geworden. Uit het controlerapport van 11 december 2002 blijkt immers dat de inspecteur nog geen standpunt voor de loonbelasting had bepaald.

Conclusie

4.10. Nu belanghebbende heeft nagelaten op de aan de prostituees gedane loonbetalingen loonbelasting en premie volksverzekeringen in te houden en af te dragen, is de inspecteur gerechtigd de te weinig geheven belasting en premie na te heffen. De hoogte van de naheffingsaanslag is tussen partijen niet in geschil, zodat het beroep op grond van het voorgaande voor wat betreft de naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen ongegrond moet worden verklaard. Nu de inspecteur ter zitting heeft geconcludeerd tot vernietiging van de boetebeschikking, is het beroep in zoverre gegrond.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het betreft naast de onderhavige zaak de procedure bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 06/1767. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Daarnaast wordt de inspecteur, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld de reiskosten van belanghebbende te vergoeden tot een bedrag van € 14. Verdeeld over twee zaken bedragen de kosten dan € 490 per zaak.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het de boetebeschikking betreft;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar betrffende de boetebeschikking alsmede de boetebeschikking;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 490, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 20 mei 2008 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.L. Weerkamp, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.