Rechtbank Breda, 09-06-2008, BD5991, AWB 07/3226
Rechtbank Breda, 09-06-2008, BD5991, AWB 07/3226
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 9 juni 2008
- Datum publicatie
- 2 juli 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BD5991
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2009:BL7433, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 07/3226
Inhoudsindicatie
Belanghebbende en haar zuster zijn de enige erfgenamen van hun overleden tante. Tot de nalatenschap behoren aandelen in een B.V., ter zake waarvan de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten van de Successiewet worden toegepast.
Tot de bezittingen van de B.V. behoort een vordering op een van haar deelnemingen. De B.V. houdt alle preferente aandelen in die deelneming, die 90% van het geplaatste aandelenkapitaal vertegenwoordigen. De inspecteur heeft de vordering aangemerkt als beleggingsvermogen, met als gevolg dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit op dat deel niet van toepassing is. Verder is in geschil of de drempel van artikel 7a, eerste lid, Uitvoeringsregeling Successiewet moet worden berekend over 15% van de waarde van de aandelen van de B.V. (inspecteur) of over 15% van de activa van de B.V. (belanghebbende).
De rechtbank oordeelt als volgt. De vordering is deels ontstaan door de overdracht door de B.V. van aandelen en verhuurde panden aan de deelneming, die voor de B.V. beleggingsvermogen vormden. De verkoop van de panden en de aandelen en de omzetting van de koopsom in een vordering hebben ertoe geleid dat het ene beleggingsactief is vervangen door een ander beleggingsactief. Eerst als het in de vordering belegde vermogen wordt aangewend ten behoeve van de ondernemingsactiviteiten is sprake van een verandering van het karakter van het activum. Aangezien van een dergelijke aanwending op de sterfdatum van erflaatster geen sprake was, moet de vordering als beleggingsvermogen worden aangemerkt.
Verder oordeelt de rechtbank dat de drempel moet worden berekend over de waarde van de aandelen. De aanslag wordt wel verlaagd omdat een belastingschuld wordt toegerekend aan het beleggingsvermogen, dat daardoor lager wordt.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/3226
Uitspraakdatum: 9 juni 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is ter zake van haar verkrijging uit de nalatenschap van haar tante, [erflaatster] in het jaar 2002 een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van € 4.358.027. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 19 juli 2007, op diezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft, op verzoek van de rechtbank, vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008 te Breda. Aldaar zijn tezamen behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 07/3225, 07/3226, 07/3227 en 07/3229. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd die tot de stukken van het geding wordt gerekend. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de inspecteur, nog een stuk overgelegd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Erflaatster is overleden op 9 november 2002. Erfgenamen zijn haar nichten, de zusters: [belanghebbende] en [zus].
2.2. De omvang van de nalatenschap was € 14.923.072. Tot de nalatenschap behoren alle aandelen [BV] met een waarde van € 15.726.405.
De activiteiten van [BV] bestonden uit
- Projectontwikkeling.
- Tot april 2001: exploitatie van verhuurde panden. Al deze panden zijn in april 2001 overgedragen aan [BV]. [BV] bleef de koopprijs schuldig. [BV] is houdster van alle preferente aandelen in [BV].
- Het houden van deelnemingen in (andere) vennootschappen. Eén van die deelnemingen is ([BV]). Ook [BV] exploiteerde tot april 2001 verhuurde panden en heeft die panden toen overgedragen aan [BV]. [BV] bleef de koopprijs schuldig. Een andere deelneming was [BV], een beleggingsmaatschappij. [BV] heeft in november 2002 alle aandelen [BV] verkocht aan [BV]. [BV] bleef de koopprijs schuldig.
2.3. De totale vordering van [BV] op [BV] in verband met de onder 2.2. vermelde transacties beliep per de sterfdatum € 11.428.345. Daarvan had € 8.258.522 betrekking op de overgedragen onroerende zaken. [BV] en [BV] hebben hiervoor een overeenkomst gesloten, getiteld “Rentedragende variabele geldlening op middellange termijn”. In de overeenkomst staan - zeer kort en samengevat weergegeven - onder meer de volgende bepalingen:
- de lening van [BV] aan [BV] zal maximaal gelijk zijn aan 90% van de waarde van de onroerende zaken na aftrek van alle schulden van [BV]. Voor zover het bedrag hoger blijkt te zijn, is het teveel verstrekte onmiddellijk opeisbaar. Toetsing aan de 90%-norm vindt ten minste tweemaal per jaar plaats;
- de lening heeft een looptijd van maximaal 10 jaar;
- de lening is direct opeisbaar bij ontbinding, liquidatie, faillissement, surseance van betaling, directe opeisbaarheid van een hypothecaire lening buiten de normale leningsvoorwaarden, aansprakelijkstelling van een bestuurder wegens wanbeheer/ wanbeleid, beslaglegging door derden of als de aandelen [BV] worden vervreemd.
- vervroegde aflossing is steeds toegestaan;
- in verband met het verhoogde risico is de rente 1,5% hoger dan het gemiddelde hypothecaire rentepercentage dat [BV] verschuldigd is.
2.4. Belanghebbende heeft, net als haar zuster, recht op toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van hoofdstuk IIIA van de Successiewet in verband met de verkrijging van de aandelen [BV].
2.5. De balans van [BV], gebaseerd op intrinsieke waarde van activa en passiva ten tijde van het overlijden van erflaatster, ziet er als volgt uit:
Activa € Passiva €
Onroerende zaken 6.733.834 Eigen vermogen 15.726.405
Overige bedrijfsmiddelen 378.771 Pensioenvoorziening 822.319
Deelneming [BV] 450.000 Latente belasting -35.918
Leningen u/g 282.461 Bankier 837.842
Voorraden 831.396 Belastingen 2.920.755
Vordering [BV] 11.428.345 Erven 45.837
Overige vorderingen 452.442 Crediteuren 107.815
Liquide middelen 483.683 Overige schulden 615.877
Totaal 21.040.932 Totaal 21.040.932
In deze balans zijn de bezittingen en schulden van alle deelnemingen, met uitzondering van de deelneming in [BV], opgenomen als bezittingen en schulden van [BV]. In [BV] houdt [BV] alle preferente aandelen, dat is 90% van het geplaatste aandelenkapitaal. Deze preferente aandelen hebben volledig stemrecht, geven recht op een deel groot € 450.000 van het vermogen van [BV] en jaarlijks een preferent dividend.
2.6. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat van de passiefposten de post “belastingen” ad € 2.920.755 directe samenhang heeft met de aan de actiefzijde vermelde post vordering [BV], en dat de andere passiefposten die samenhang niet hebben.
2.7. In de aangifte successierecht is de verkrijging van belanghebbende met toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit als volgt berekend:
€ €
Waarde aandelen [BV] 15.726.405
Beleggingsvermogen:
- preferente aandelen [BV] 450.000
Af: drempel art. 7a, lid 1 UR SW
15% x € 15.726.405 2.358.961
Correctie wegens beleggen -
Kwalificerende waarde 15.726.405
Aandeel belanghebbende 50% 7.863.203
Te conserveren waarde 7.863.203
Omvang verkrijging belanghebbende 7.461.536
Verkrijging voor gewone aanslag nihil
2.8. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de verkrijging als volgt berekend:
€ €
Waarde aandelen [BV] 15.726.403
Beleggingsvermogen:
- preferente aandelen [BV] 450.000
- vordering [BV] 11.428.345
Af: drempel art. 7a, lid 1 UR SW
15% x € 15.726.403 - 2.358.960
Correctie wegens beleggen 9.519.385
Kwalificerende waarde 6.207.018
Aandeel belanghebbende 50% 3.103.509
Te conserveren waarde 3.103.509
Omvang verkrijging belanghebbende 7.461.536
Verkrijging voor gewone aanslag 4.358.027
3. Geschil
3.1. In geschil is de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit.
3.1.1. Belanghebbende stelt primair dat de vordering van [BV] op [BV] niet is aan te merken als een belegging zodat de faciliteit van toepassing is op de gehele verkrijging. Subsidiair stelt belanghebbende dat de drempel van artikel 7a, eerste lid, Uitvoeringsregeling Successiewet (UR SW) moet worden gesteld op 15% x € 21.040.932 (alle activa van [BV]) in plaats van € 15.726.405 (de waarde van de aandelen in [BV]).
3.1.2. De inspecteur stelt primair dat de activa en passiva van [BV] moeten worden toegerekend aan [BV] en dat daardoor op de balans geen vordering meer staat maar verhuurde panden die als beleggingsvermogen moeten worden aangemerkt, en subsidiair dat de vordering op [BV] als beleggingsvermogen moet worden beschouwd.
3.1.3. Tussen partijen is niet meer in geschil dat, indien de vordering op [BV] als beleggingsvermogen moet worden beschouwd, hierop de belastingschulden ad € 2.920.755 in mindering moeten worden gebracht.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair vernietiging van de aanslag en subsidiair vermindering van de aanslag tot een naar een verkrijging van € 3.959.436.
3.4. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend met inachtneming van de toerekening van de belastingschulden als vermeld in 3.1.3.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 7a, tweede lid UR SW bepaalt dat, indien tot de bezittingen van een vennootschap een deelneming behoort en de vennootschap het beleid mede bepaalt in deze deelneming, de bezittingen en schulden van de deelneming worden beschouwd als bezittingen en schulden van de vennootschap, voor zover ze kunnen worden toegerekend aan de genoemde deelneming. Niet in geschil is dat in het onderhavig geval [BV] het beleid mede bepaalt in [BV]. De preferente aandelen in [BV] geven recht op een nominaal kapitaal van € 450.000 en een vast preferent dividend. Omdat deze aandelen slechts recht geven op een vast rendement is het naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk om een evenredig deel van de bezittingen en schulden van [BV] aan de deelneming toe te rekenen. De toerekeningsregel zoals neergelegd in artikel 7a, tweede lid UR SW kan in het onderhavige geval dan ook geen toepassing vinden.
4.2. Nu toerekening van de bezittingen en schulden van [BV] aan [BV] achterwege blijft, behoort tot de bezittingen van [BV] een vordering, waarvan de inspecteur stelt dat deze als beleggingsvermogen moet worden aangemerkt, hetgeen belanghebbende bestrijdt. De vordering is deels ontstaan door de overdracht van de aandelen in [BV] door [BV] aan [BV] en deels ontstaan door de overdracht van de verhuurde panden door [BV] aan [BV]. [BV] is in april 2001 opgericht omdat [BV] haar activiteiten wilde toespitsen op projectontwikkeling en de handel in - alsmede het uitponden van - onroerende zaken. Omdat dergelijke activiteiten een hoger risico met zich zouden meebrengen, werden in dat verband de beleggingspanden van [BV] verkocht en geleverd aan [BV], evenals – later – de deelneming in [BV]. Naar het oordeel van de rechtbank is de voor de verhuurde panden en de deelneming in [BV], die beide naar blijkbaar niet in geschil is, beleggingsvermogen vormden voor belanghebbende, in de plaats getreden vordering eveneens beleggingsvermogen. Het betoog van belanghebbende dat de vrijgekomen middelen zouden worden geïnvesteerd binnen het kader van de ondernemingsactiviteiten en dat er in 2001 dus sprake is geweest van verandering van activiteiten leidt niet tot een ander oordeel. Door de looptijd van de lening van – maximaal – 10 jaar is het vermogen dat in die lening ligt besloten in beginsel niet alternatief aanwendbaar, waardoor dit vermogen destijds niet beschikbaar was voor de ontplooiing van ondernemingsactiviteiten. De verkoop van de panden en de deelneming en de omzetting van de koopsom in een vordering hebben ertoe geleid dat het ene beleggingsactief is vervangen door een ander beleggingsactief. Eerst als het in de vordering belegde vermogen wordt aangewend ten behoeve van de ondernemingsactiviteiten is sprake van een verandering van het karakter van het activum. Aangezien van een dergelijke aanwending op de sterfdatum van erflaatster geen sprake was, moet de vordering als beleggingsvermogen worden aangemerkt. Niet aannemelijk is dat aan de vordering zodanige risico’s waren verbonden dat dit tot een ander oordeel noopt.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat op het beleggingsvermogen ad € 11.878.345, bestaande uit de vordering op [BV] en de waarde van de preferente aandelen in [BV], in mindering komen de hierop betrekking hebbende belastingschulden ad € 2.920.755. Er resteert dan een beleggingsvermogen met een waarde van € 8.957.590.
4.4. Vervolgens is in geschil hoe de marge van artikel 7a, eerste lid UR SW moet worden berekend. Belanghebbende beroept zich op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 29 december 2006, nr. 04/00624 en is van oordeel dat met een beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel de 15%-marge mag worden aangelegd over de bezittingen. De inspecteur is daarentegen van mening dat de uitspraak van het Gerechtshof op zichzelf staat. In dat geval werd de waarde van de aandelen bepaald door de rendementswaarde. In onderhavig geval wordt uitgegaan van de intrinsieke waarde. De omstandigheid dat de staatssecretaris niet in cassatie is gegaan is naar het oordeel van de inspecteur geen uitdrukkelijke standpuntbepaling.
4.5. De bepaling van artikel 7a, eerste lid UR SW schrijft voor dat de 15%-marge wordt berekend over de waarde van de aandelen. Wat er ook zij van de juistheid van de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, deze uitspraak had betrekking op een andere situatie. Aan de omstandigheid dat de staatssecretaris tegen die uitspraak niet in cassatie is gegaan, kan belanghebbende dan ook geen vertrouwen ontlenen dat deze uitspraak ook in zijn geval van toepassing zou zijn. Om diezelfde reden faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De 15%-marge moet worden berekend over de waarde van de aandelen en bedraagt derhalve 15% x € 15.726.405 = € 2.358.961.
4.6. Gezien het vorenoverwogene, moet de aanslag als volgt worden herrekend:
€ €
Waarde aandelen [BV] 15.726.405
Beleggingsvermogen:
- preferente aandelen [BV] 450.000
- vordering [BV] 11.428.345
Af: belastingschulden - 2.920.755
Af: drempel
15% x € 15.726.405 - 2.358.961
Correctie wegens beleggen 6.598.629
Kwalificerende waarde 9.127.776
Aandeel belanghebbende 50% 4.563.888
Te conserveren waarde 4.563.888
Omvang verkrijging belanghebbende 7.461.536
Verkrijging voor gewone aanslag 2.897.648
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank beschouwt de zaken met de rolnummers 07/3226 en 07/3229 als samenhangende zaken zodat aan de onderhavige zaak wordt toegerekend 50% daarvan of € 322.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een verkrijging van € 2.897.648;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juni 2008 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. A.A. den Hartog en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.