Home

Rechtbank Breda, 04-06-2008, BD6958, AWB 07/1831

Rechtbank Breda, 04-06-2008, BD6958, AWB 07/1831

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
4 juni 2008
Datum publicatie
11 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BD6958
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 07/1831

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting / verkoop van prepaid telefoonkaarten

Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak prepaid telefoonkaarten gekocht en doorverkocht. Met betrekking tot een deel van de verkopen stelt belanghebbende dat aan een Belgische afnemer is verkocht en is in de aangiften het 0%-tarief toegepast. Belanghebbende is niet geslaagd in het bewijs dat een deel van de kaarten naar België is uitgevoerd. De rechtbank overweegt dat sprake is van multifunctionele telefoonkaarten in de zin van een drietal besluiten van de staatssecretaris van Financiën en derhalve van waardepapieren, waarvan de levering is vrijgesteld van omzetbelasting. De naheffingsaanslag blijft na interne compensatie toch in stand nu de door belanghebbende ten onrechte in aftrek gebrachte voorbelasting meer bedraagt dan het bedrag van de naheffingsaanslag. De rechtbank verbindt geen consequenties aan het niet door de inspecteur overleggen van een aantal (interne) op de zaak betrekking hebbende stukken nu de uitsluiting van het recht op aftrek van voorbelasting bij vrijgestelde prestaties voortvloeit uit de wet. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/1831

Uitspraakdatum: 4 juni 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., statutair gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 31 maart 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 juli 2001 tot en met 31 mei 2004 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak prepaid telefoonkaarten gekocht en doorverkocht. Met betrekking tot een deel van de verkopen neemt belanghebbende primair het standpunt in dat dit is verkocht en geleverd aan [BV] te België. Betreffende laatstgenoemde verkopen heeft belanghebbende in haar aangiften omzetbelasting het 0%-tarief toegepast. Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht.

2.2. De onderhavige transacties vormden mede onderwerp van een tegen belanghebbende aangespannen strafrechtelijke procedure waarin de rechtbank te Arnhem uitspraak heeft gedaan op 20 april 2006, nr. 05/000020-04. Daarin achtte de rechtbank onder meer bewezen dat aan de verkoop van telefoonkaarten door [belanghebbende] B.V. aan [BV] geen reële overeenkomsten tot levering van goederen ten grondslag hebben gelegen, maar dat deze transacties enkel tot doel hadden BTW-fraude mogelijk te maken.

2.3. De bewijslast voor het recht op de toepassing van het tarief van nihil, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), juncto de bij de Wet OB behorende Tabel 2, post a6, rust op belanghebbende. Op de voet van artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1968 moet de toepasselijkheid van dat tarief blijken uit boeken en bescheiden. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur is belanghebbende niet in deze bewijslast geslaagd. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat belanghebbende ter zake geen bewijs heeft overgelegd en voorts dat daartegenover tot het dossier diverse verklaringen behoren van verdachten en getuigen in voornoemde strafzaak tegen belanghebbende waaruit kan worden afgeleid dat de telefoonkaarten waarvoor in de aangiften het 0%-tarief is geclaimd niet naar België zijn uitgevoerd. De rechtbank wijst in dit verband met name op de verklaringen van de heren [heer1], [heer2] en [heer3].

2.4. Gelet op het in 2.3 overwogene, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak ten onrechte het 0%-tarief heeft geclaimd voor een deel van de door haar verkochte prepaid telefoonkaarten.

2.5. Subsidiair stelt belanghebbende dat de door haar verkochte prepaid telefoonkaarten waardepapieren betreffen als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter i, ten tweede van de Wet OB, zodat de levering daarvan is vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting. Daarbij beroept belanghebbende zich op beleid van de staatssecretaris van Financiën, zoals dat is neergelegd in de besluiten van de staatssecretaris van Financiën van 19 juli 1995 (nr. VB94/2220, gepubliceerd in VN 1995/2754), 24 november 2000 (CPP2000/2738, gepubliceerd in VN 2001/2.19) en 22 juli 2003 (nr. CPP2003/1801M, gepubliceerd in VN 2003/36.23).

2.6. Tussen partijen is niet in geschil dat met de onderhavige telefoonkaarten tevens nummers (de servicenummers) kunnen worden gebeld waarbij bijvoorbeeld weersberichten kunnen worden beluisterd, verkeersinformatie kan worden verkregen en waarmee allerhande andere dienstverleners kunnen worden benaderd. Evenmin is in geschil dat, bij het bellen van deze servicenummers, met de kaart niet alleen voor de telecommunicatiedienst wordt betaald maar eveneens voor de diensten die door de organisaties achter de betreffende servicenummers worden verricht.

2.7. In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 juli 1995 wordt een onderscheid gemaakt tussen optisch leesbare telefoonkaarten en multifunctionele chipkaarten. Optisch leesbare kaarten zijn volgens de staatsecretaris telefoonkaarten die slechts bruikbaar zijn als betaalmiddel voor telecommunicatiediensten. Deze zouden vanaf medio 1994 niet meer verkocht worden. Tussen partijen staat vast, als door belanghebbende gemotiveerd gesteld en door de inspecteur niet bestreden, dat de onderhavige kaarten niet zijn deze optisch leesbare kaarten.

2.8. Het vorengaande in overweging nemende komt de rechtbank tot het oordeel dat de door belanghebbende verkochte prepaid telefoonkaarten zijn aan te merken als multifunctionele telefoonkaarten in de zin van de in 2.5 genoemde besluiten, en derhalve als waardepapieren als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter i, van de Wet OB waarvan de levering is vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting. De kaarten zijn niet slechts bruikbaar als betaalmiddel voor telecommunicatiediensten doch ook, zoals in 2.6 omschreven, voor andere diensten. Daaraan doet niet af dat voor deze diensten gebruik wordt gemaakt van telecommunicatie. Bij het bellen van dergelijke nummers staat het verwerven van bepaalde diensten voorop en niet het telefoneren zelf.

2.9. De inspecteur heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat mocht de rechtbank tot het onder 2.8. verwoorde oordeel komen, de voorbelasting welke heeft gedrukt op de inkoop van de onderhavige prepaid kaarten niet voor aftrek in aanmerking komt. De inspecteur beroept zich hierbij expliciet op interne compensatie.

2.10. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet OB is de in artikel 2 van die wet bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.

2.11. Nu naar het oordeel van de rechtbank vast is komen te staan dat de onderhavige prepaid kaarten door belanghebbende zijn doorgeleverd onder toepassing van de vrijstelling, bestaat geen recht op de aftrek van de ter zake van die kaarten aan belanghebbende in rekening gebrachte voorbelasting.

2.12. De inspecteur heeft geloofwaardig en niet, dan wel onvoldoende, door belanghebbende weersproken gesteld dat het bedrag dat belanghebbende ter zake van de verwerving van de onderhavige kaarten aan vooraftrek heeft gevorderd, hoger ligt dan het bedrag van de nageheven belasting. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende dit weersproken, maar op geen enkele wijze met objectief controleerbare gegevens onderbouwd. De naheffingsaanslag is derhalve niet te hoog vastgesteld.

2.13. De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbende dat de in geschil zijnde vooraftrek, op basis van vaste jurisprudentie en aloud beleid van de staatsecretaris van Financiën, niet mag worden geweigerd. Hierbij overweegt de rechtbank dat belanghebbendes stelling geen steun vindt in het recht, en dat in het hiervoor vermelde besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 juli 1995, nr. VB94/2220, bovendien expliciet wordt aangegeven dat ter zake van de multifunctionele kaarten generlei recht op aftrek van voorbelasting bestaat.

2.14. Tot slot stelt belanghebbende dat de inspecteur ten onrechte een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken niet heeft overgelegd. Dit betreffen, volgens een door de inspecteur in de bezwaarfase opgesteld overzicht, interne e-mails, memo’s, (telefoon)notities, kladaantekeningen, stukken betreffende internationale gegevensuitwisseling en een mutatieformulier.

2.15. De rechtbank overweegt dat het niet overleggen van de in 2.14 genoemde stukken geen vernietiging of verlaging van de onderhavige naheffingsaanslag tot gevolg kan hebben, nu de uitsluiting van het recht op aftrek van voorbelasting bij vrijgestelde prestaties, voortvloeit uit de wet en niet uit interne stukken van de belastingdienst. Voor zover belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd heeft bedoeld dat de onder 2.14 bedoelde stukken in relatie staan met de toepasselijkheid van het tarief van nihil, behoeft zulks naar het oordeel van de rechtbank, gezien het onder 2.8 overwogene, geen nadere bespreking.

2.16. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 4 juni 2008 door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. D. Hund en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.