Rechtbank Breda, 24-06-2008, BE8927, AWB 07/2416
Rechtbank Breda, 24-06-2008, BE8927, AWB 07/2416
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 24 juni 2008
- Datum publicatie
- 21 augustus 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BE8927
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2009:BM2133, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 07/2416
Inhoudsindicatie
Belanghebbende wenst een KER dan wel een voorziening te vormen in verband met het Varkensbesluit. De rechtbank is echter van oordeel dat de door belanghebbende begrote uitgaven zijn aan te merken als investeringen. De uitgaven dienen geactiveerd te worden in het jaar waarin ze gedaan worden. Vorming van een KER of voorziening is dan ook niet mogelijk.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/2416
Uitspraakdatum: 24 juni 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 1 juni 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2008. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de proceskostenvergoeding betreft en laat de uitspraak voor het overige in stand;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 483 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende, zijn echtgenote en [BV] exploiteren in maatschapsverband een varkenshouderij. In het onderhavige jaar worden er 4.196 varkens gehouden op 3.090 m2. De maatschap heeft het recht om 4.637 varkens te houden.
2.2. Belanghebbende heeft op 12 april 2002 een fax van [BV] ontvangen waarin is aangegeven dat de maatschap € 682.000 zal moeten investeren om haar bedrijfsuitoefening aan te passen aan de eisen van het Besluit houdende regelen ter zake van het houden en huisvesten van varkens (Besluit van 7 juli 1994, Stb. 577, hierna: Varkensbesluit). In deze fax is vermeld:
‘Om alle vleesvarkenrechten op 1 vierkante meter te kunnen houden is er 4637 vierkante meter hok oppervlakte nodig. Op dit moment is er 3090 vierkante meter hok oppervlakte. Er is dus 1547 vierkante meter stal oppervlakte te weinig. Om deze 1547 vierkante meter staloppervlakte te realiseren is er een investering nodig van 1547 vierkante meter x € 410,- per vierkante meter = € 635.000,- incl. arbeid excl. BTW’
Het bedrag van € 682.000 kan als volgt worden uitgesplitst:
Aanpassing staloppervlakte € 635.000
Aanpassing roostervloeren 45.000
Aanpassing verlichting 2.000
682.000
Uit de offerte blijkt dat de aanpassing van de roostervloeren en de verlichting betrekking heeft op de bestaande stallen. In haar brief van 13 oktober 2004 heeft [BV] vermeld dat van deze investering een bedrag van € 186.600 betrekking heeft op onderhoud.
2.3. In opdracht van belanghebbende heeft [ing.] de gevolgen onderzocht van het al dan niet aanpassen van de onderhavige varkensstallen aan de eisen van het Varkensbesluit. Het ter zake opgemaakte rapport dateert van 17 januari 2008 en behoort tot de stukken van het geding.
2.4. In geschil is of er in verband met het Varkensbesluit een voorziening dan wel een kostenegalisatiereserve (hierna: KER) kan worden gevormd voor de uitgaven die niet als onderhoudskosten zijn aan te merken.
2.5. Belanghebbende en de inspecteur hebben dit geschil reeds met betrekking tot het jaar 2000 aan de rechtbank voorgelegd (Rechtbank Breda, nr. 05/562, VN 2007/17.22). De in geschil zijnde vraag is toen ontkennend beantwoord. De rechtbank is van oordeel dat uit deze uitspraak niet geconcludeerd kan worden dat het vormen van een voorziening of een KER in het jaar 2002 wél mogelijk is.
2.6. Niet in geschil is dat er met betrekking tot de onderhoudskosten een KER gevormd kan worden en dat voor de berekening van deze KER moet worden uitgegaan van een totaalbedrag aan onderhoudskosten ten bedrage van € 107.682.
2.7. Voor het vormen van een voorziening of een KER dient te worden bepaald of de toekomstige uitgaven zijn aan te merken als kosten die te zijner tijd direct ten laste van de winst- en verliesrekening komen of dat deze toekomstige uitgaven zijn aan te merken als investeringen die te zijner tijd geactiveerd dienen te worden. Alleen indien er sprake is van eerstgenoemde uitgaven kan de vorming van een voorziening of een KER aan de orde komen. Eerstgenoemde uitgaven zijn uitgaven die voortvloeien uit de vervanging van versleten of onbruikbare (gedeelten van) bedrijfsmiddelen waarbij het bedrijfsmiddel door de vervanging geen wezenlijke verandering naar aard, inrichting of omvang ondergaat.
2.8. Uit de offerte blijkt dat er een bedrag van € 635.000 nodig is om de vloeroppervlakte uit te breiden. De rechtbank is van oordeel dat het stallencomplex door de uitbreiding een wezenlijke verandering in omvang ondergaat, omdat het na de verbouwing ongeveer anderhalf keer zo groot zal zijn als in het onderhavige jaar het geval is. Dit brengt met zich mee dat de uitgaven die samenhangen met de uitbreiding naar goed koopmansgebruik geactiveerd dienen te worden in het jaar waarin de uitgaven worden gedaan.
2.9. Met betrekking tot de uitbreiding van het vloeroppervlak heeft belanghebbende gesteld dat er weliswaar sprake is van een technische uitbreiding, maar niet van een bedrijfseconomische. Volgens belanghebbende neemt de nutsprestatie namelijk niet toe, omdat er niet méér varkens kunnen worden gehouden dan in het onderhavige jaar het geval is. De rechtbank verwerpt deze stelling van belanghebbende. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een ongewijzigde nutsprestatie kan immers niet af doen aan het in 2.8 gegeven oordeel dat er sprake is van een wezenlijke vergroting van het stallencomplex. Daarbij is de rechtbank nog van oordeel dat de stelling van belanghebbende onjuist is. Belanghebbende houdt thans 4.196 varkens. Op grond van het Varkensbesluit dient belanghebbende het vloeroppervlak dan met 1.106 m2 uit te breiden (4.196 m2 minus 3.090 m2). Uit de offerte blijkt dat er een uitbreiding plaatsvindt tot 4.637 m2. Dit brengt met zich mee dat belanghebbende na de uitbreiding 441 varkens méér kan houden dan in het onderhavige jaar het geval is (4.637 minus 4.196). Dit leidt de rechtbank tot de conclusie er wel degelijk sprake van een bedrijfseconomische uitbreiding.
2.10. Uit de offerte blijkt voorts dat er een bedrag van € 47.000 nodig is om de roostervloeren en de verlichting in de huidige stallen aan te passen. De rechtbank is van oordeel dat het bestaande stallencomplex door deze aanpassingen geen wezenlijke wijziging naar aard, omvang of inrichting ondergaat. Belanghebbende heeft echter niet gesteld noch is de rechtbank gebleken dat de vloeren en verlichting in het onderhavige jaar versleten of onbruikbaar zijn. De rechtbank acht ook niet aannemelijk dat hiervan sprake is, gezien de uitgangssituatie die in het onder 2.3 genoemde rapport is geschetst. Het voorgaande heeft tot gevolg dat ook de uitgaven die betrekking hebben op het aanpassen van de roostervloeren en de verlichting geactiveerd dienen te worden in het jaar waarin de uitgaven worden gedaan.
2.11. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1979, nr. 19 452, BNB 1980/231. In dit arrest is sprake van een vervanging van verrotte houten kalverboxen door stenen boxen in een bestaande stal. De rechtbank verwerpt dit beroep van belanghebbende, omdat in het geval van belanghebbende juist géén sprake is van het vervangen van versleten bedrijfsmiddelen.
2.12. Op grond van hetgeen is overwogen in 2.7 tot en met 2.11, is de rechtbank van oordeel dat er geen voorziening of KER kan worden gevormd ter zake van de aanpassingsuitgaven voor zover deze het bedrag van onderhoud overtreffen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.13. Tijdens de bezwaarfase heeft belanghebbende verzocht om een proceskostenvergoeding. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, maar heeft het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende geen bezwaarschrift had hoeven indienen, maar dat hij had kunnen volstaan met een verzoek om ambtshalve vermindering. Ook in laatstgenoemd geval zou de inspecteur de aanslag hebben aangepast aan de beslissing van de rechtbank in de onder 2.5 genoemde beroepsprocedure. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen proceskostenvergoeding mag worden ontzegd omdat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht om een bezwaarschrift in te dienen. De omstandigheid dat het bezwaar enkel gegrond is verklaard naar aanleiding van de beslissing in de beroepsprocedure, kan daar niet aan af doen. In zoverre is het beroep gegrond verklaard.
3. Proceskosten
3.1. Mede gelet op hetgeen in 2.13 is overwogen, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten vast op de voet van artikel 2, eerste lid, sub a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit). Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van omstandigheden als bedoeld in het derde lid van dit artikel, zodat zij geen aanleiding ziet om de inspecteur te veroordelen in de werkelijke kosten.
3.2. De rechtbank heeft de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, ½ punt voor het indienen van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Gezien de omstandigheid dat de zaken met procedurenummers 07/2415 en 07/2416 samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3 van het Besluit, heeft de rechtbank in beide zaken een vergoeding van € 483 vastgesteld (€ 966/2).
Deze uitspraak is gedaan op 24 juni 2008 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.