Rechtbank Breda, 09-10-2008, BG5132, AWB 07/5279
Rechtbank Breda, 09-10-2008, BG5132, AWB 07/5279
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2008
- Datum publicatie
- 24 november 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BG5132
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2010:BN5544, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 07/5279
Inhoudsindicatie
Alsnog fiscale eenheid OB, waardoor boetegrondslag en boete nihil zijn
Belanghebbende heeft ter zake van verleende prestaties aan haar dochtervennootschappen te weinig omzetbelasting op aangifte voldaan. De inspecteur heeft, naar aanleiding van de ontvangen suppletie-aangifte een naheffingsaanslag omzetbelasting met boete (50%) opgelegd. Belanghebbende is alleen tegen de boete in beroep gekomen. In het beroepschrift is ook de boetegrondslag in geding. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake was van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en de dochtervennootschappen, waardoor de belasting niet is verschuldigd en dat de gefactureerde belasting evenmin is verschuldigd op grond van artikel 37 Wet OB. Nu de boetegrondslag nihil bedraagt, heeft de rechtbank de boete vernietigd.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/5279
Uitspraakdatum: 9 oktober 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende, respectievelijk inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 2 november 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar gelijktijdig met de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 opgelegde vergrijpboete van € 7.510.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2008. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur is verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1 Belanghebbende houdt alle aandelen in [BV], die op haar beurt een 70% belang heeft in [BV] [firma] houdt voor 30% de aandelen in [BV] Alle aandelen in belanghebbende zijn in het bezit van de heer [de heer], terwijl hij voor 70% een belang heeft in [firma]. Het overige belang in [firma] is in handen van [de heer].
2.2 Ter zitting is gebleken dat het tussen partijen niet in geschil is dat [belanghebbende] B.V., [BV] en [BV] ondernemer zijn op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
2.3 De inspecteur heeft geen beschikking fiscale eenheid (artikel 7, vierde lid, van de Wet OB) afgegeven waarin één van de genoemde vennootschappen is genoemd.
2.4 De inspecteur heeft een bedrijfsbezoek afgelegd bij [de heer]. Tijdens dat bezoek zijn drie zogenaamde suppletie-aangiften over het jaar 2003 overhandigd aan de inspecteur. Volgens deze aangiften had [belanghebbende] B.V. een bedrag van € 15.021 te weinig op aangifte voldaan. [BV] en [BV] hadden daarentegen respectievelijk € 2.019 en € 6.508 te veel op aangifte voldaan. Volgens belanghebbende, hetgeen de rechtbank aannemelijk acht, heeft de belasting die belanghebbende volgens de suppletie is verschuldigd betrekking op diensten die zij heeft verricht aan [BV] en [BV].
2.5 De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting ten bedrage van € 15.021 opgelegd en tegelijkertijd een boetebeschikking afgegeven. De boete is daarbij vastgesteld op € 7.510, omdat naar zijn oordeel het aan opzet is te wijten dat te weinig belasting op aangifte was voldaan.
2.6 Belanghebbende heeft alleen tegen de boetebeschikking bezwaar aangetekend .
2.7 Alhoewel tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting zelf geen bezwaar en beroep is ingesteld, dient de rechtbank de juistheid van deze aanslag in het geschil te betrekken. De nageheven belasting vormt immers de grondslag voor de boetebeschikking en belanghebbende stelt, hetgeen de inspecteur weerspreekt, dat sprake is van een fiscale eenheid waardoor de boetegrondslag onjuist is vastgesteld door de inspecteur.
2.8 In zijn uitspraak van 27 januari 2006, nr. 41.316, heeft de Hoge Raad (BNB 2006/312) het volgende aangegeven: “(…) Belastingplichtigen, die daarbij belang hebben, kunnen ook in een procedure als de onderhavige ter zake van een naheffingsaanslag omzetbelasting zich erop beroepen dat zij als één belastingplichtige moeten worden aangemerkt, omdat zij in het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft, in financieel, organisatorisch en economisch opzicht nauw met elkaar verbonden zijn. In dat geval dient de juistheid van die stelling te worden beoordeeld en kan, zo de stelling juist wordt bevonden, aan de betrokken belanghebbende(n) niet worden tegengeworpen dat de inspecteur (nog) niet een beschikking ingevolge artikel 7, lid 4, van de Wet heeft afgegeven.”
2.9 Zowel in zijn verweerschrift als ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat hij niet bestrijdt dat [belanghebbende] B.V., [BV] en [BV] voldoen aan de voorwaarden van financiële en organisatorische verwevenheid zoals bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet OB.
2.10 De inspecteur bestrijdt wel de stelling van belanghebbende dat [belanghebbende] B.V., [BV] en [BV] voldoen aan de voorwaarde van economische verwevenheid. De inspecteur acht die verwevenheid niet aanwezig. De vennootschappen bedienen immers niet dezelfde klantenkring en [belanghebbende] B.V. verricht weliswaar complementaire prestaties aan [BV], maar niet aan [BV]
2.11 In zijn uitspraak van 22 februari 1989, nr. 25.068 heeft de Hoge Raad (BNB 1989/112) in rechtsoverweging.4.5 overwogen: “(…) Van verwevenheid in economisch opzicht is sprake indien de activiteiten van de vennootschappen in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel, zoals de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring, dan wel de activiteiten van de ene vennootschap in hoofdzaak ten behoeve van de andere vennootschap worden uitgeoefend”. Het is niet in geschil dat zowel [belanghebbende] B.V. en [BV] complementaire prestaties verrichten aan een ander onderdeel van de fiscale eenheid. Zo het zou zijn dat [belanghebbende] B.V. geen prestaties heeft verricht aan [BV], hetgeen de inspecteur heeft gesteld, maar de rechtbank niet aannemelijk acht, is naar het oordeel van de rechtbank ook sprake van economische verwevenheid tussen de drie genoemde vennootschappen. Naar het oordeel van de rechtbank staat aan het aannemen van economische verwevenheid, niet in de weg dat [belanghebbende] B.V. niet rechtstreeks, maar wel indirect, ten behoeve van [BV] prestaties verricht.
2.12 De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een fiscale eenheid (artikel 7, vierde lid, van de Wet OB) tussen [belanghebbende] B.V., [BV] en [BV]
2.13 De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat, als de rechtbank zou oordelen dat sprake is van een fiscale eenheid, belanghebbende de belasting is verschuldigd op grond van artikel 37 van de Wet OB.
2.14 Uit de tekst van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB en artikel 4, vierde lid, tweede volzin, van de Zesde Richtlijn inzake de harmonisatie van wetgeving van de Lid-Staten inzake omzetbelasting volgt dat de prestaties van de personen die onderdeel van de fiscale eenheid vormen tezamen worden aangemerkt als één belastingplichtige. Artikel 3a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 vult dit nader in door te bepalen dat voor de berekening van de verschuldigde belasting de fiscale eenheid geacht wordt in de plaats te treden van de onderdelen die de fiscale eenheid vormen.
2.15 In zijn uitspraak van 21 april 1982 (BNB 1982/164) heeft de Hoge Raad geoordeeld:”(…) dat, indien, als gevolg van handelingen van een of meer tot een fiscale eenheid behorende BV’s, verschuldigd geworden omzetbelasting voor naheffing in aanmerking komt, de naheffingsaanslag dient te worden opgelegd aan, en derhalve moet worden gesteld ten name van, de fiscale eenheid als degene die die belasting had behoren te betalen, ongeacht de vraag in hoeverre de afzonderlijke BV’s voor de betaling aansprakelijk zijn; (…)”.
2.16 In dit geval is de belasting verschuldigd als gevolg van de handeling van een tot de fiscale eenheid behorende B.V. die bestaat uit het, achteraf bezien, ten onrechte vermelden van omzetbelasting op de facturen aan [BV] en [BV] De rechtbank oordeelt dat, voor de beoordeling van dit geschil, deze handeling niet anders is dan het verrichten van met omzetbelasting belaste prestaties waarvan sprake was in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad. Zo de belasting zou zijn verschuldigd op grond van artikel 37 van de Wet OB dan dient die belasting te worden nageheven bij de fiscale eenheid. Deze belasting kan daarmee niet worden nageheven van belanghebbende.
2.17 Uit het vorenstaande volgt dat de belasting, die de grondslag vormt voor de boetebeschikking die thans in geding is, niet door belanghebbende is verschuldigd. Belanghebbende is geen belastingplichtige voor deze belasting. De boete, die de inspecteur op grond van artikel 67d van de AWR heeft opgelegd, kan alleen verschuldigd zijn door de belastingplichtige. Dat belanghebbende geen bezwaar en beroep heeft aangetekend tegen de naheffingsaanslag doet daar niets af. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet de belastingplichtige is, is de boete ten onrechte opgelegd.
2.18 Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond.
2.19 De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 9 oktober 2008 door mr. N. van Duijn, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.