Home

Rechtbank Breda, 09-01-2009, BH1367, AWB 06/2462

Rechtbank Breda, 09-01-2009, BH1367, AWB 06/2462

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
9 januari 2009
Datum publicatie
29 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BH1367
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 06/2462

Inhoudsindicatie

Buitenlandse pensioenregeling kwalificeert niet als vrijgestelde aanspraak in de zin van de Wet LB 1964

Belanghebbende is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde Ltd die zich bezig houdt met onder meer het uitzenden van werknemers naar andere landen, waaronder naar Nederland. Voor haar uitgezonden werknemers is een speciaal voor de uitzending ingestelde pensioenregeling van kracht, die geen voortzetting is van eerdere pensioenregelingen van de betreffende werknemers en na terugkeer in het Verenigd Koninkrijk weer wordt stopgezet. Belanghebbende heeft niet verzocht om de pensioenregeling te laten aanwijzen als een zuivere buitenlandse pensioenregeling (art. 19d Wet LB 1964).

De rechtbank is van oordeel dat de betreffende pensioenregeling niet kwalificeert als vrijgestelde aanspraak voor de toepassing van de Wet LB 1964, omdat niet aan de wettelijke voorwaarden voor vrijstelling is voldaan. Evenmin is sprake van schending van het vrije verkeer van werknemers, omdat zich de situatie dat een reeds bestaande pensioenregeling niet zou worden gerespecteerd, zich hier niet voordoet. Ook is geen sprake van ongelijke behandeling, omdat ook in binnenlandse situaties een niet-kwalificerende pensioenregeling tot het belastbare loon wordt gerekend.

Het beroep is in zoverre ongegrond (maar omdat een ander geschilpunt reeds tot gegrondverklaring leidde, luidt het dictum dat het beroep gegrond is).

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/2462

Uitspraakdatum: 9 januari 2009

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende]., gevestigd te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna genoemd belanghebbende, respectievelijk inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 14 april 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2000 opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen ten bedrage van € 994.000.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008 te Breda. Ter zitting zijn gelijktijdig de procedures met procedurenummers 06/2462 en 062463 behandeld. Namens belanghebbende zijn verschenen, diens gemachtigden, alsmede de inspecteur.

Van het verhandelde ter zitting van 18 maart 2008 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Het onderzoek is aangehouden om partijen gelegenheid te bieden nadere stukken in te dienen met betrekking tot het voorafgaand aan de zitting gesloten deelcompromis. Ter zitting hebben beide partijen verklaard in te stemmen met het achterwege laten van een nadere mondelinge behandeling ter zitting, waarop deze achterwege is gebleven. Na ontvangst van de nadere stukken heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en aan partijen een mondelinge uitspraak op 9 januari 2009 aangezegd.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot € 919.886;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 483 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende is opgericht naar Engels recht met het hoofdkantoor in [woonplaats] in het Verenigd Koninkrijk. De bedrijfsnaam luidde tot november 2005 [belanghebbende] hierna: [Ltd]) en is thans [Ltd1].

2.2. Belanghebbendes activiteiten bestaan onder meer uit het uitzenden van werknemers naar landen buiten het Verenigd Koninkrijk, waaronder naar Nederland. Daartoe heeft zij onder meer zich in Nederland laten registreren als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting. Belanghebbende heeft geen vestigingen in Nederland en is evenmin ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

2.3. Belanghebbende voert een loonadministratie ten aanzien van de naar Nederland uitgezonden werknemers. Voor alle uitgezonden werknemers houdt belanghebbende Nederlandse loonbelasting en premies volksverzekeringen in.

2.4. Aan de door haar uitgezonden werknemers biedt belanghebbende in het onderhavige jaar een pensioenregeling aan onder de naam [Ltd] [Pension Scheme] (hierna: de pensioenregeling). Dit is geen voortzetting van de eerdere pensioenregeling. Aan de pensioenregeling kunnen uitsluitend de uitgezonden werknemers van [Ltd] deelnemen. Na terugkeer in het Verenigd Koninkrijk dient de regeling te worden stopgezet. Bij een nieuwe uitzending kan de regeling weer worden gereactiveerd.

2.5. Belanghebbende heeft niet verzocht om de pensioenregeling te laten aanwijzen als een zuivere buitenlandse pensioenregeling als bedoeld in artikel 19d van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964).

2.6. Op basis van de stukken van het geding, het verhandelde ter zitting en de nadien uitgewisselde stukken is tussen partijen enkel nog in geschil of op basis van het Europees recht en de daaruit voortvloeiende jurisprudentie de pensioenregeling van belanghebbende kwalificeert als vrijgestelde aanspraak voor toepassing van de Wet LB 1964.

2.7. Tussen partijen is niet in geschil dat de pensioenregeling niet voldoet aan de Nederlandse vereisten voor vrijgestelde pensioenaanspraken als bedoeld in hoofdstuk 11A van de Wet LB 1964. Dientengevolge is de pensioentoezegging in principe onderworpen aan de heffing van Nederlandse loonbelasting. Dit is slechts anders indien, zoals belanghebbende ook betoogt, het gemeenschapsrecht zich tegen een dergelijke heffing verzet, omdat sprake is van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers (artikel 39 van het EG-Verdrag).

2.8. De rechtbank stelt voorop dat de pensioenregeling op zodanig wezenlijke punten afwijkt van de voorwaarden die in Hoofdstuk IIB van de Wet LB worden gesteld, dat geen sprake is van “niet meer dan in geringe mate afwijken”, waardoor, gezien het bepaalde in artikel 19d, onderdeel a, geen mogelijkheid bestaat voor aanwijzing als pensioenregeling in de zin van de Wet LB.

2.9. De rechtbank merkt op dat, nu de heffing van loonbelasting binnen de Europese Unie niet geharmoniseerd is, de lidstaten dienaangaande een grote vrijheid hebben. Voor zover belanghebbende als ingezetene van het Verenigd Koninkrijk in Nederland meer belasting moet inhouden en afdragen dan dat zij voor vergelijkbare beloningen in het Verenigd Koninkrijk zou moeten doen, vloeit zulks voort uit het verschil in belasting¬wetgeving tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Dat op zich is niet strijdig met het EG-Verdrag. Strijdigheid met het EG-Verdrag doet zich wel voor indien een maatregel op het gebied van directe belastingen een verboden belemmering oplevert.

2.10. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 29 april 2004, nr. C-387/01 (zaak Weigel) overwogen (rechtsoverweging 55):

“het verdrag biedt een werknemer evenwel niet de garantie dat de overbrenging van zijn werkzaamheden naar een andere lidstaat dan die waarin hij tot dan verbleef, fiscaal neutraal is. gelet op de verschillen tussen de wettelijke regelingen van de lidstaten ter zake, kan een dergelijke overbrenging naargelang het geval voor de werknemer op het vlak van de indirecte belastingen meer of minder voordelig of nadelig uitvallen. hieruit volgt dat een eventueel nadeel ten opzichte van de situatie waarin de werknemer zijn werkzaamheden vóór deze overbrenging verrichtte, in beginsel niet in strijd is met artikel 39 eg, indien deze wetgeving de werknemer niet benadeelt ten opzichte van diegenen die reeds voordien daaronder vielen (...)”

Het Hof van Justitie oordeelde in dezelfde zin in het arrest van 12 juli 2005, nr. C-403/03 (zaak Schempp)(rechtsoverweging 45):

“het hof heeft evenwel reeds geoordeeld dat het verdrag een burger van de unie niet de garantie biedt dat de overbrenging van zijn werkzaamheden naar een andere lidstaat dan die waarin hij tot dan verbleef, fiscaal neutraal is. gelet op de verschillen tussen de regelingen van de lidstaten ter zake, kan een dergelijke overbrenging naar gelang van het geval voor de burger op het vlak van de indirecte belastingen meer of minder voordelig of nadelig uitvallen (...).”

2.11. Belanghebbende stelt dat het beginsel van vrij verkeer van werknemers wordt geschonden doordat de premies voor de pensioenregeling worden belast. Vaststaat dat de pensioenregeling slechts wordt aangeboden in situaties dat werknemers van belanghebbende worden uitgezonden naar (in dit geval) Nederland. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat belastingheffing over deze speciaal in verband met het vrije verkeer van werknemers in het leven geroepen regeling datzelfde vrije verkeer belemmert. De situatie van deze werknemers is dan ook naar het oordeel van de rechtbank wezenlijk anders dan die waarbij sprake is van voortzetting van de bestaande pensioenregelingen van uitgezonden werknemers waaromtrent regelingen zijn gegeven in richtlijn 98/49/EG. De rechtbank verwijst naar artikel 6 van deze richtlijn, welk artikel luidt:

“De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bepaling van bijdragen aan een in een lidstaat bestaande aanvullende pensioenregeling, door of namens een gedetacheerde werknemers tijdens het tijdvak van zijn of haar detachering in een andere lidstaat, kan worden voortgezet.”

2.12. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij als niet-ingezetene anders wordt behandeld dan in Nederland gevestigde werkgevers. In beide gevallen wordt een aanspraak die niet voldoet aan de voorwaarden van hoofdstuk 11A van de Wet LB 1964 tot het belastbare loon gerekend. Belanghebbendes standpunt zou er bovendien naar het oordeel van de rechtbank toe leiden dat zij dan juist een gunstiger behandeling zou krijgen dan de in Nederland gevestigde en opererende werkgevers. De bij de in Nederland gevestigde werkgevers belaste aanspraken van niet kwalificerende pensioentoezeggingen zouden bij haar dan immers vrijgesteld zijn. Een zodanig standpunt vindt geen steun in het recht.

2.13. Tot slot heeft belanghebbende ook nog gesteld dat het niet terecht is dat bij haar loonbelasting wordt nageheven voor werknemers die voor de inkomstenbelasting mogelijk niet belastingplichtig zijn in Nederland. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat of in hoeverre het aan de werknemers betaalde loon op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk ter belastingheffing is toegewezen aan het Verenigd Koninkrijk zodat deze stelling haar niet kan baten.

2.14. Gelet op het bovenstaande is het gelijk aan de zijde van de inspecteur. In de van hem afkomstige stukken heeft de inspecteur geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en tot verlaging van de naheffingsaanslag als gevolg van het tussen partijen gesloten deel¬compromis betreffende de kostenvergoedingen. Gelet op bovengenoemd oordeel dat het gelijk met betrekking tot de resterende vraag aan de zijde van de inspecteur is, is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag met € 74.114 moet worden verminderd tot € 919.886. Om die reden is het beroep gegrond verklaard en is beslist als onder 1. is vermeld.

2.15. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belang¬hebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

2.15.1. Belanghebbende heeft gevraagd om de inspecteur te veroordelen om aan belang¬hebbende de werkelijk gemaakte proceskosten te vergoeden. Voor vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten is, ingevolge artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), slechts plaats bij aanwezigheid van bijzondere omstandigheden. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur met zijn standpunt ten aanzien van de aftrekbaarheid van pensioenpremies het gemeenschaps¬recht onjuist heeft toegepast en belanghebbende mitsdien in aanmerking komt voor vergoeding van werkelijke kosten. Nu de rechtbank het beroep in zoverre ongegrond heeft verklaard (rechtoverweging 2.7 tot en met 2.14) faalt dit betoog. Nu overigens geen bijzondere omstandigheden in bovenstaande aannemelijk zijn geworden is er geen aanleiding af te wijken van het bepaalde in het eerste lid van artikel 2 van het Besluit.

2.15.2. De door de inspecteur te vergoede kosten zijn op de voet van het Besluit proces¬kosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast¬gesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 voor het verstrekken van nadere inlichtingen, elk met een waarde per punt van € 322 en een wegings¬factor 1). Gelet op de samenhang en de gelijktijdige behandeling van de zaken met procedure¬nummer 06/2462 en 06/2463 wordt van bovengenoemde vergoeding de helft, ofwel een bedrag van € 483, in deze zaak toegekend.

2.15.3. De kosten voor de behandeling van het bezwaarschrift komen niet voor vergoeding in aanmerking nu niet is gesteld of gebleken dat daar, voordat uitspraak op bezwaar is gedaan, om is verzocht.

Deze uitspraak is gedaan op 9 januari 2008 door mr A.A. den Hartog, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.