Home

Rechtbank Breda, 28-01-2009, BH6870, AWB 07/2983

Rechtbank Breda, 28-01-2009, BH6870, AWB 07/2983

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
28 januari 2009
Datum publicatie
19 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BH6870
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 07/2983

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting / geen voorziening mogelijk in verband met NMA-boete / beroep ongegrond

Aan belanghebbende is een forse boete door de Nederlandse Mededingingsautoriteit opgelegd in verband met overtreding van de Mededingingswet. Niet is in geschil dat de voorziening niet mag worden gevormd indien de rechtbank oordeelt dat de boete niet aftrekbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank is de boete niet aftrekbaar. De boete is niet splitsbaar in een bestraffend en een voordeelontnemend deel en is geheel bestraffend van aard. Daaraan doet niet af dat de rechter in een terzake van een in het kader van overtreding van EU-kartelregels opgelegde sanctie anders heeft geoordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/2983

Uitspraakdatum: 28 januari 2009

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 1 juni 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het boekjaar 2003/2004 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 285.240.499.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Aan belanghebbende (in het onderhavige boekjaar [belanghebbende] N.V. geheten) is door de Nederlandse Mededingingsautoriteit op 30 december 2002 een boete opgelegd van € 24.000.000, in verband met overtreding van de Mededingingswet (hierna: MW). Tussen partijen is in geschil of, en zo ja, tot welk bedrag belanghebbende in het onderhavige boekjaar een voorziening mag vormen in verband met deze boete.

2.2. Belanghebbende weerspreekt niet dat de door haar gewenste voorziening niet kan worden gevormd indien de rechtbank oordeelt dat de boete op grond van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de Wet IB 2001, welke bepaling in artikel 8, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor de vennootschapsbelasting van overeenkomstige toepassing is verklaard, niet op de winst in mindering mag worden gebracht.

2.3. In artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de Wet IB 2001 (tekst 2003) is, onder meer, bepaald dat een geldboete opgelegd ingevolge de MW niet in aftrek komt bij het bepalen van de winst. De wettekst biedt derhalve geen steun aan de opvatting van belanghebbende.

2.4. Belanghebbende betoogt evenwel dat een boete als de onderhavige volledig vergelijkbaar is met een op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag opgelegde kartelboete (hierna: EG-boete). Een EG-boete is volgens belanghebbende aftrekbaar voor zover deze voordeelontnemend van aard is.

2.5. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de wetsgeschiedenis van artikel 3.14 van de Wet IB 2001 niet worden afgeleid dat de aldaar bedoelde boeten, daaronder begrepen die opgelegd ingevolge de MW, kunnen worden gesplitst in een deel dat is gericht op bestraffing en een deel dat is gericht op voordeelontneming. Het karakter van de onderhavige boete dient in zijn geheel te worden bezien en er bestaat geen ruimte een gedeelte daarvan anders dan als bestraffend van aard te kwalificeren. Dat in een door belanghebbende aangevoerd geval de rechter, terzake van een in het kader van overtreding van EU-kartelregels opgelegde sanctie, anders heeft geoordeeld, doet daaraan niet af. Weliswaar is bij de totstandkoming van de MW aansluiting gezocht bij Europese regelgeving terzake, maar overigens laat de Nederlandse wetsgeschiedenis op het stuk van de karakterisering van de in het kader van de MW opgelegde boeten geen twijfel over het uitsluitend bestraffende karakter daarvan bestaan.

2.6. Voor het verwerpen van de stelling van belanghebbende dat de onderhavige boete geheel of ten dele voordeelontnemend van aard zou zijn vindt de rechtbank mede steun bij met name de volgende elementen die het bestraffende karakter van de boete benadrukken:

• in de MW zijn bepalingen opgenomen die waarborgen dat aan de vereisten van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt voldaan, zoals een zwijgrecht en de bijbehorende cautie (artikel 53, eerste lid van de MW), de verplichting om een verdachte onverwijld en in een taal die hij begrijpt op de hoogte te stellen van de beschuldiging (artikel 59 van de MW) en een hoorplicht (artikel 60 van de MW);

• artikel 56, derde lid van de MW bepaalt dat de overtreder van de MW een verwijt moet kunnen worden gemaakt; en

• ingevolge artikel 57, tweede lid van de MW wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete in ieder geval, dus primair, rekening gehouden met de aard en de ernst van de daaraan ten grondslag liggende overtreding.

2.7. Aan het in 2.6 overwogene doet niet af dat de boetegrondslag afhankelijk is van de zogeheten betrokken omzet (kort gezegd de omzet die met de verboden gedraging is behaald). De boetegrondslag bepaalt veeleer de strafmaat en niet zozeer het karakter van de boete. De rechtbank overweegt hierbij dat indien een boete een voordeelontnemend karakter zou hebben, het niet voor de hand ligt aan te sluiten bij de betrokken omzet, doch veeleer bij het met de verboden gedraging behaalde voordeel, in de regel de winst. De hoogte van de omzet geeft bijvoorbeeld geen inzicht in de daartegenover staande kosten. Voorts blijkt uit de parlementaire toelichting met betrekking tot het boeteplafond in artikel 57 van de MW, dat bij het bepalen van de sanctie wordt aangesloten bij de met de te bestraffen transactie behaalde omzet, zonder dat aan de sanctie een maximum wordt gesteld. De rechtbank leidt hieruit af dat bij de bepaling van de hoogte van de boete niet het ontnemen van voordeel aan de orde is, maar veeleer de effectiviteit van de sanctie.

2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 28 januari 2009 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. W. Brouwer en mr. R.W. Otto, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.