Home

Rechtbank Breda, 01-07-2009, BJ2511, 08/2895

Rechtbank Breda, 01-07-2009, BJ2511, 08/2895

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
1 juli 2009
Datum publicatie
16 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ2511
Formele relaties
Zaaknummer
08/2895

Inhoudsindicatie

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende ingevolge artikel 15, eerste lid, onderdeel a van de Wet OB geen volledig recht op aftrek van voorbelasting heeft. De rechtbank acht het aannemelijk dat de algemene kosten voor het grootste gedeelte zullen worden doorberekend in de prestaties, zijnde de niet-belastbare handelingen (handel in verdovende middelen), welke tevens de hoofdactiviteiten vormen van belanghebbende. Voort is de rechtbank van oordeel dat op basis van het Securenta-arrest de toerekening van de voorbelasting zowel op basis van pro rata parte als op basis van het werkelijk gebruik mogelijk is, met dien verstande dat er sprake is van een objectieve weergave. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat de toerekening van de voorbelasting van de algemene kosten op basis van het werkelijk gebruik de meest objectieve methode is. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank, de toerekening van de voorbelasting van de algemene kosten terecht op basis van omzetverhoudingen (pro rata parte) berekend.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/2895

Uitspraakdatum: 1 juli 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiseres], gevestigd te [adres],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor [adres],

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de ingediende aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2007 (hierna: de aangifte). De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2008 de aangifte gehandhaafd.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 juni 2008, ontvangen bij de rechtbank op 27 juni 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 288. De inspecteur heeft een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Ter zitting zijn door beiden partijen pleitnota’s overgelegd en voorgedragen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009 en op 29 april 2009 te [adres]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoor], bijgestaan door [naam], verbonden aan [kantoor], alsmede namens de inspecteur, [verweerder], bijgestaan door [verweerder].

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende exploiteert een coffeeshop waar naast softdrugs ook horecaproducten worden verkocht.

2.2.Bij brief van 21 augustus 2007 heeft de inspecteur belanghebbende er van op de hoogte gesteld dat in verband met het per 1 januari 2007 gewijzigde artikel 15 van de Wet op omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) de voorbelasting van kosten die ziet op goederen en diensten welke gebezigd worden voor niet-belastbare handelingen niet meer aftrekbaar is. Het recht op aftrek van voorbelasting van de algemene kosten dient naar rato van de omzet van belastbare en niet-belastbare handelingen berekend te worden.

2.3.Belanghebbende heeft conform de voornoemde brief de aangifte ingediend en heeft de voorbelasting van de algemene kosten naar rato van de omzet van belastbare en niet-belastbare handelingen toegerekend aan de economische activiteiten, zijnde de belastbare handelingen bestaande uit de verkoop van de horecaproducten en de “niet-economische activiteiten”, zijnde de niet-belastbare handelingen, bestaande uit de verkoop van softdrugs. De rechtbank merkt hierbij op dat hierna in plaats van “economische activiteiten” en “niet-economische activiteiten”, gesproken zal worden van respectievelijk “belastbare” en “niet-belastbare handelingen”.

2.4.Bij brief van 14 februari 2008 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de ingediende aangifte en heeft verzocht om een teruggaaf van € 15.479. Belanghebbende heeft hierbij verzocht om aftrek van de volledige voorbelasting met betrekking tot de algemene kosten.

2.5.Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de ingediende aangifte gehandhaafd.

3.Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op volledige aftrek van voorbelasting van de algemene kosten (hierna: voorbelasting). Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend. Indien deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, is vervolgens in geschil het antwoord op de vraag hoe de toerekening van de voorbelasting dient plaats te vinden.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

3.2.1.Belanghebbende stelt dat op basis van het Securenta-arrest van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ EG) van 13 maart 2008, zaak C-437-06, de pro rata regeling in de zin van artikel 15 Wet OB jo. artikel 11, eerste lid, onderdeel c van de Uitvoeringsbeschikking Wet OB niet van toepassing is op de splitsing van voorbelasting van algemene kosten die betrekking heeft op zowel belastbare als niet-belastbare handelingen.

3.2.2.Vervolgens stelt belanghebbende dat nu een wettelijke regeling voor de splitsing van de voorbelasting met betrekking tot belastbare en niet-belastbare handelingen ontbreekt, er geen splitsing van voorbelasting mogelijk is en derhalve een volledig recht op aftrek van voorbelasting bestaat.

3.2.3. Subsidiair, stelt belanghebbende dat, indien niet volledige aftrek van voorbelasting mogelijk is, hij de voorbelasting wil splitsen op basis van het werkelijk gebruik, welke methode in overeenstemming is met het Securenta-arrest. Tot de gedingstukken behoort een berekening van belanghebbende waarbij de voorbelasting van de algemene kosten op basis van werkelijk gebruik voor 50% is toegerekend aan de belastbare handelingen en voor 50% aan de niet-belastbare handelingen. Gezien de aard van de kosten, zijnde accountantskosten, energiekosten en brandstofkosten kunnen deze kosten, volgens belanghebbende, evenredig worden toegerekend aan beide soorten handelingen.

3.2.4.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en het verlenen van een teruggave tot een berekend bedrag van

€ 15.479.

Inspecteur

3.2.5. De inspecteur bestrijdt dat belanghebbende recht op aftrek van de volledige voorbelasting heeft en stelt dat het Hof van Justitie in het Securenta-arrest heeft beslist dat voor de voorbelasting die zowel op belastbare als op niet-belastbare handelingen ziet, de lidstaten een aparte pro-rata berekeningsmethode dienen vast te stellen. Iedere lidstaat heeft de vrijheid om deze methode in te vullen. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid moeten de lidstaten rekening houden met het doel en de systematiek van de BTW- richtlijn en daarbij een berekeningsmethode bepalen die objectief weergeeft welk deel van de in eerder stadium gemaakte kosten werkelijk is toe te rekenen aan elk van de twee soorten handelingen.

3.2.6.Nu de berekening op basis van het werkelijk gebruik door belanghebbende niet nader is onderbouwd, heeft belanghebbende, volgens de inspecteur, de toerekening van de voorbelasting van de algemene kosten aan de belastbare en niet-belastbare handelingen niet aannemelijk gemaakt. Een toerekening van 50% van de voorbelasting aan niet-belastbare handelingen geeft volgens de inspecteur geen objectieve weergave nu het grootste gedeelte van de kosten is toe te rekenen aan de niet-belastbare handelingen, welke tevens de hoofdactiviteiten vormen van belanghebbende. Gelet hierop is een toerekening van de voorbelasting op basis van omzetverhouding de meest objectieve berekeningsmethode.

3.2.7.De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.Artikel 15, eerste lid, onderdeel a van de Wet OB luidt als volgt:

“De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is

a. de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, (….) een en ander voorzover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.”

4.2. Nu gelet op het voornoemde artikel slechts recht op aftrek van voorbelasting bestaat voorzover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen, heeft belanghebbende, naar het oordeel van de rechtbank, geen volledig recht op aftrek van voorbelasting van de algemene kosten nu een groot gedeelte van deze kosten ziet op de niet-belastbare handelingen waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat.

4.3.Het HvJ EG besliste in Securenta-arrest als volgt: “Het is aan de lidstaten om methoden en criteria hieromtrent vast te stellen. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de doel en systematiek van de BTW-richtlijn. Lidstaten dienen te waarborgen, dat de berekening van het pro rata van economische en niet-economische activiteiten objectief weergeeft welke kosten aan een van deze activiteiten is toe te rekenen. Zij kunnen hierbij gebruik maken van een verdeelsleutel voor elk soort investering dan wel volgens het soort handeling of wellicht van een andere passende verdeelsleutel. De lidstaten hoeven zich hierbij overigens niet te beperken tot één van deze methoden.”

4.4. De rechtbank acht dat gelet op het Securenta-arrest zowel toerekening van de voorbelasting op basis van pro rata als op basis van werkelijk gebruik mogelijk is, met dien verstande dat er sprake van een objectieve weergave.

4.5.Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de toerekening van de voorbelasting op basis van werkelijk gebruik de meest objectieve methode is. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende hierin niet geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de voorbelasting met betrekking tot de algemene kosten voor de helft heeft toegerekend aan de belastbare en voor de helft aan de niet-belastbare handelingen zonder voor deze verdeling enige onderbouwing te geven. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat deze toerekening niet overeenkomt met de werkelijkheid nu de algemene kosten voor het grootste gedeelte zullen worden doorberekend in de prestaties, zijnde de niet-belastbare handelingen, welke tevens de hoofdactiviteiten vormen van belanghebbende.

4.6.Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat nu de hoofdactiviteiten van belanghebbende voornamelijk bestaan uit niet-belastbare handelingen en de belastbare handelingen slechts een ondergeschikt onderdeel uitmaken van belanghebbendes activiteiten, een splitsing van de voorbelasting op basis van omzetverhoudingen (pro rata parte), de meest objectieve methode is. Gelet hierop heeft de inspecteur terecht de voorbelasting gesplitst op basis omzetverhoudingen en dient het beroep derhalve ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr.drs. M.G.J.M. van Kempen en mr.drs. G.H.C. Blommers, rechters en door de voorzitter en mr. M.H. van Heel, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 14 juli 2009

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.