Rechtbank Breda, 24-09-2010, BN9630, 10/1016
Rechtbank Breda, 24-09-2010, BN9630, 10/1016
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 24 september 2010
- Datum publicatie
- 6 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2010:BN9630
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2374, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/1016
Inhoudsindicatie
Belanghebbendes beroep tegen de aanslag afvalstoffenheffing naar een tarief per perceel in plaats naar een tarief per persoon ongegrond. De rechtbank merkt allereerst op dat de afvalstoffenheffing geen recht, doch een belasting is. Gezien de wettekst en de wetsgeschiedenis heeft verweerder de vrijheid een tarief vast te stellen ongeacht het aantal personen per huishouden. Het tarief is niet in strijd met het verbod op willekeur en het recht op de individuele rechtsbedeling vastgesteld
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/1016
Uitspraakdatum: 24 september 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 8 maart 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag afvalstoffenheffing 2010.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2010 te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens verweerder, mevrouw [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende woonde op 1 januari 2010 aan de [adres] te [woonplaats] en was toen alleenstaande.
2.2.Verweerder heeft belanghebbende voor het jaar 2010 jaar met dagtekening 28 februari 2010 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd naar het voor dat jaar geldende tarief per perceel van € 260,03.
2.3.In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend, verweerder is de tegenovergestelde mening toegedaan.
2.4.Belanghebbende voert aan dat verweerder in strijd handelt met het verbod op willekeur. Omdat, zo stelt hij, uit de wettelijke bepalingen een impliciete koppeling blijkt aan de productie van huishoudafval en de verplichting tot het betalen van een afvalstoffenheffing handelt verweerder willekeurig door een tarief in te stellen dat geen rekening houdt met het aantal personen per huishouden, temeer daar in andere gemeenten wel een dergelijke tariefdifferentiatie gehanteerd wordt. Voorts stelt belanghebbende dat verweerder in strijd handelt met het beginsel van individuele rechtsbedeling door geen rekening te houden met de positie van belanghebbende.
2.5.Art. 15.33 van de Wet milieubeheer luidt, voor zover hier van belang:
“ 1. De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
(…)
3. Met betrekking tot deze heffingen zijn de artikelen 216 tot en met 219 en 230 tot en met 257 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.”
2.6.Artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet luidt:
“Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.”
2.7.In de gemeente Tilburg wordt krachtens de Verordening op de heffing en de invordering van de Reinigingsheffingen 2010 onder de naam afvalstoffenheffing een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. Artikel 8 van deze verordening bepaalt dat de belasting per jaar per perceel € 260,03 bedraagt.
2.8.Van een willekeurige belastingheffing is sprake als deze leidt tot een heffing die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid een heffing op te leggen niet op het oog kan hebben gehad (o.a. HR 28 februari 2001, nr. 35 583, gepubliceerd in BNB 2001/167).
2.9.De rechtbank merkt allereerst op dat de afvalstoffenheffing een belasting vormt, zoals bedoeld in artikel 219 van de Gemeentewet en niet een recht, zoals bedoeld in artikel 229 van de Gemeentewet. Het kenmerk van een belasting is dat heffing kan plaatsvinden, los van het genot van een daartegenover verstrekte specifieke dienst. In de periode vóór invoering van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer werd met betrekking tot afvalinzameling geheven in de vorm van een recht (reinigingsrecht). In de parlementaire behandeling die ten grondslag ligt aan de invoering van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer wordt over de overgang van de heffing in de vorm van een recht naar heffing in de vorm van een belasting opgemerkt:
“In de gekozen opzet zijn de gemeenten in principe vrij het bestaande systeem te continueren. Dit komt in de meeste gevallen neer op de toepassing van het reinigingsrecht. Wel is, teneinde in bovengenoemde wens van de gemeente te voorzien, in het onderhavige ontwerp een artikel opgenomen dat het mogelijk maakt een gemeentelijke reinigingsbelasting in te voeren in die gebieden waarvoor in een ophaaldienst voor huishoudelijke afvalstoffen is voorzien, zodat dus in elk geval geheven wordt ook al maakt men geen gebruik van deze dienst.” (Kamerstukken II 1976/77, 13 364, nr. 3, blz. 80-81).
2.10.Aldus is artikel 15.33 van de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde afvalstoffenheffing ingevoerd vanwege de wens om op alle gebruikers van percelen, ongeacht of gebruik wordt gemaakt van de reinigingsdienst, de kosten van de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen te verhalen. Aangezien de afvalstoffenheffing het karakter heeft van een (bestemmings)belasting hoeft er geen (individuele) tegenprestatie te bestaan zoals dit bij de rechten wel het geval is. Dit laat onverlet dat de afvalstoffenheffing is gestoeld op het profijtbeginsel, echter dit profijt geldt voor de groep als geheel ten behoeve waarvan de inzamelingsplicht bestaat en niet voor de individuele gebruiker.
2.11.Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 15.33 van de Wet milieubeheer en de wetgeschiedenis daarvan een gemeente de mogelijkheid bieden een tarief vast te stellen dat ziet op het aantal personen per perceel, maar gelet op het onder 2.9 en 2.10 bepaalde is dit naar het oordeel van de rechtbank geen vereiste. Vereist is slechts dat als een heffing opgelegd wordt deze opgelegd wordt ten aanzien van het feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt (zie Hoge Raad, 30 mei 2001, 36 047, gepubliceerd in BNB 2001/303). Mitsdien kan niet gezegd worden dat de keuze van verweerder een tarief in te stellen dat geen rekening houdt met de grootte van een huishouden een willekeurige is. Dat andere gemeenten, zoals belanghebbende stelt, wel een tarief hanteren dat daarmee rekening houdt, maakt dat in het kader van de gemeentelijke autonomie ter zake niet anders. Daarnaast heeft verweerder gemotiveerd en niet dan wel onvoldoende weersproken aangevoerd dat een vast tarief per perceel gerechtvaardigd is vanwege de grotere eenvoud en gemakkelijke uitvoerbaarheid van de heffing. Omdat verder gesteld noch gebleken is dat de heffing leidt tot een die de wetgever niet op het oog heeft gehad faalt belanghebbendes stelling.
2.12.Belanghebbende voert verder aan dat rekening gehouden moet worden met het beginsel van de individuele rechtsbedeling. Deze grief kan, gelet op het onder 2.10 en 2.11 vermelde niet slagen. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat het tarief zoals door verweerder gehanteerd voor elk perceel geldt dus ook voor alle overige alleenstaanden en dat gesteld noch gebleken is dat het tarief voor belanghebbende als onevenredig zwaar dient te worden aangemerkt. De rechtbank verwerpt dan ook deze stelling van belanghebbende.
2.13.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.14.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en door deze en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 4 oktober 2010
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.